Deel dit artikel

‘alle mensen kennen het nut van het nuttige, niemand begrijpt het nut van het nutteloze’, schreef de chinese wijsgeer zhuangzi in de derde eeuw voor christus. in de huidige maatschappij, waarin het utilitaristiche model de overhand gekregen heeft, is het goed stil te staan bij enkele publicaties over het ‘nutteloze’. simon leys, abraham flexner en zijn inleider robbert dijkgraaf en nuccio ordine verdedigen de ‘nuttigheid van nutteloze kennis’.

Het nut van het nutteloze

Nicolas Standaert

De belangrijkste Belgische sinoloog, die aanvankelijk in Leuven rechten en kunstgeschiedenis studeerde, is zonder twijfel Pierre Ryckmans (1935-2014), beter bekend onder zijn pseudoniem Simon Leys. Hij bracht het grootste deel van zijn academische carrière door in Australië, schreef over Chinese kunst en vertaalde oude Chinese werken. Maar hij beperkte zich lang niet tot academische publicaties. Hij schreef verschillende romans in het Frans, en was vooral bekend als essayist met een zeer erudiete en vaak sarcastische stijl, onder meer voor de New York Review of Books. Deze laatste uitgever bracht op het einde van Leys’ leven een stevige bundel van zijn teksten uit onder de titel The Hall of Uselessness: Collected Essays. De ‘hal van het nutteloze’ verwijst naar het zeer bescheiden optrekje waar Simon Leys met medestudenten verbleef in Hong Kong; het is tevens een directe referentie naar het werk dat toegeschreven wordt aan de wijsgeer Zhuangzi (ca. 369-286 v. Chr.).

Het nutteloze vormt de centrale inspiratie van deze verzameling, inclusief zijn visie over de academia. De bundel bevat onder meer een essay over ‘The Idea of the University’ (uit 2006) waarin Leys de actuele situatie van de universiteiten beschrijft. Wat volgens hem vooral bedreigd wordt, is het niet-utilitaire karakter van universiteiten. Hij erkent wel degelijk het belang van technische en beroepsscholen, waarbij een duidelijk ‘nut’ voorop wordt geplaatst. Het probleem is volgens Leys dat dit meer utilitaristische model de overhand gekregen heeft. Omdat men het nut van zogenaamd ‘nutteloze’ universiteiten niet meer naar waarde kan schatten, is men meer en meer universiteiten gaan ombouwen tot slechte imitaties van technische scholen. Universiteiten worden almaar meer onder druk gezet om hun bestaan in utilitaire en kwantitatieve termen te verantwoorden. Deze druk ondermijnt – corrumpeert – in zijn ogen het bestaan zelf van de universiteit als plaatsen waar men kennis om de kennis zelf nastreeft en doorgeeft. ‘Het hoogste nut van een universiteit – datgene wat haar in staat stelt haar functie te vervullen – berust volledig op wat de wereld waardeert als haar nutteloosheid.’

De zoektocht naar antwoorden op diepe vragen, alleen geleid door nieuwsgierigheid en zonder zorg om directe toepassingen, leidt vaak tot de grootste wetenschappelijke ontdekkingen

Misschien had Simon Leys vanuit zijn luxepositie als professor van Klassiek China mooi praten over nutteloosheid. Is dit betoog geen afgezaagde klaagzang? Heeft de huidige maatschappij, zoals het dominante discours aangeeft, net niet meer behoefte aan nuttige universiteiten die met wetenschappelijke uitvindingen tot technologische innovatie leiden? Opmerkelijk is dat Princeton University Press dit jaar een ander boek over het ‘nut van het nutteloze’ uitbracht. In feite gaat het om de herdruk van een essay van Abraham Flexner (1866-1959) uit 1939. Flexner was de medestichter en eerste directeur van het Institute for Advanced Study in Princeton, een van de meest vermaarde instellingen voor fundamenteel onderzoek in natuur- en menswetenschappen. Het instituut is misschien wel het meest bekend als de academische thuisbasis van onderzoekers in wiskunde zoals Albert Einstein, John von Neumann en Kurt Gödel; ook Georges Lemaître was er te gast (zie Karakter nr. 59). The Usefulness of Useless Knowledge is als het ware de mission statement van het instituut. Flexner beschrijft de grote paradox van wetenschappelijk onderzoek: de zoektocht naar antwoorden op diepe vragen, alleen geleid door nieuwsgierigheid (curiosity) en zonder zorg om directe toepassingen, leidt vaak tot de grootste wetenschappelijke ontdekkingen maar ook tot de meest revolutionaire technologische doorbraken. De slotparagraaf van zijn essay vat deze gedachte scherp samen: ‘We beloven niets, maar we koesteren de hoop dat het ongehinderd zoeken naar “nutteloze” kennis in de toekomst evenveel resultaat zal blijken te hebben als in het verleden. Op geen enkel moment echter zullen wij het Instituut verdedigen op die gronden. Het bestaat als een paradijs voor wetenschappers die, net zoals dichters en musici, het recht hebben verworven precies dat te doen wat zij willen, en het staat vast dat zij de meeste vooruitgang boeken als ze daartoe in staat worden gesteld.’

Het initiatief van de heruitgave van dit essay komt van de huidige directeur, Robbert Dijkgraaf (1960), een Nederlandse wiskundige en theoretisch natuurkundige die eerder voorzitter was van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (2008-2012). Aan de hand van verschillende voorbeelden – de ontdekking van elektromagnetisme, relativiteitstheorie, supergeleidbaarheid, die vaak pas een eeuw later praktische gevolgen hadden op de ontwikkeling van televisie, gsm’s of kwantumcomputers – staaft Dijkgraaf de stellingen van Flexner. Hij is van oordeel dat dit pleidooi nog steeds van toepassing is: ‘Net zoals in de tijd van Flexner, hangt de vooruitgang van onze moderne tijd, en van de wereld van morgen, niet enkel af van technische expertise, maar ook van een onbelemmerde nieuwsgierigheid en de voordelen – en genoegdoeningen – van ver stroomopwaarts te reizen, tegen de stroom van praktische overwegingen in.’ Dijkgraaf richt zijn pijlen onder meer op het ‘cijferfetisjisme’: ‘De “metriek” die gebruikt wordt om de kwaliteit en impact van onderzoeksvoorstellen te beoordelen – zelfs in de afwezigheid van een breed aanvaard kader voor zulke metingen – ondermijnt systematisch baanbrekend onderzoek ten voordele van meer voorspelbaar doelgericht onderzoek. Dit cijferfetisjisme komt tegen een grote kostprijs, in het bijzonder voor de menswetenschappen en sociale wetenschappen, waarvan de subtiele, complexe waarden en inzichten gemakkelijk onzichtbaar worden wanneer ze beschouwd worden in dit harde kwantitatieve licht.’ Dijkgraaf vraagt zich daarom af: ‘Hoe kunnen we in de hedendaagse cultuur die gefixeerd is op cijfers en doelen nog op een betekenisvolle manier de “nuttigheid van nutteloze kennis” overbrengen?’

Met alle sympathie voor deze pleidooien voor het nut van het nutteloze en hun empathie voor de humane wetenschappen kan men zich toch afvragen of ze wel ver genoeg gaan. Hun argument lijkt te berusten op de overtuiging dat investering in het nutteloze op lange termijn nuttig is. De voorbeelden die Dijkgraaf geeft, komen uitsluitend uit de natuurwetenschappen en niet uit de menswetenschappen. Ook definieert hij ‘nutteloos’, in de lijn van de Britse scheikundige en Nobelprijswinnaar George Porter, als ‘nog-niet-toegepast’ onderzoek. Met andere woorden, het nutteloze fundamentele onderzoek leidt op lange termijn wel tot nuttig toegepast onderzoek (cf. Flexner); kortzichtigheid bestaat erin te weinig aandacht te hebben voor deze langetermijngevolgen. Men kan zich dan wel afvragen of dit tijdelijk nutteloze echt wel zo nutteloos is. Flexner vergeleek wetenschappers nog met dichters en musici, ook al zijn die erg perifeer in zijn betoog. Over hen heeft Dijkgraaf het niet, wat op zich merkwaardig is voor iemand die nochtans twee jaar lang zijn studie natuurkunde gelaten heeft voor wat ze was en in de kunstacademie ging leren schilderen, tekenen en fotograferen.

In 2017 verscheen in het Nederlands nog een derde boek met als titel Het nut van het nutteloze. Het is een manifest van Nuccio Ordine (1958), dat eerst in het Frans uitkwam (2013), daarna in het Italiaans en nu in het Nederlands, Engels en Duits. Ordine is een Italiaanse wereldautoriteit op het gebied van renaissancefilosofie en schreef dit werk als reactie op de desastreuze effecten van het rendementsdenken vandaag op onderwijs, wetenschap en cultuur. Na een inleiding bevat het werk een veelheid van klassieke tekstfragmenten die hij in de loop van de tijd verzameld heeft over het nutteloze nut van literatuur en kunst, over de illusoire macht van nut, profijt en bezit, en over de fatale effecten ervan op de menselijke waardigheid. De laatste tekst in de bundel is een volledige vertaling van Flexners bijdrage uit de jaren 1930.
Ordine begint met te wijzen op de paradox die besloten ligt in de uitspraak ‘het nut van het nutteloze’. Het nut verwijst voor hem niet zozeer naar een praktische en commerciële toepassing, maar eerder naar belangeloze kennis in een veel universelere betekenis. In feite hanteert hij twee verschillende betekenissen van het woord ‘nut’. Hij citeert hier Pierre Hadot (1922-2010), de Franse filosoof van de klassieke oudheid: ‘En dit is juist de taak van de filosofie om de mensen het nut van het nutteloze te laten zien, of, zo men wil, hen te leren dat er twee verschillende betekenissen bestaan van het woord “nut”’. (Hadot in Ordine) Volgens Hadot is er enerzijds het nuttige dat bijdraagt tot productiviteit of een specifiek, materieel doel (zoals transport, verlichting, verwarming). Maar anderzijds is er ook iets dat nuttig is voor de mens als mens, als denkend wezen.

Enerzijds is er het nuttige dat bijdraagt tot productiviteit of een specifiek, materieel doel; anderzijds is er ook iets dat nuttig is voor de mens als mens, als denkend wezen

Deze twee betekenissen illustreren hoe academici in fundamenteel onderzoek of menswetenschappen een verantwoording voor hun ‘nutteloze’ activiteiten zoeken. Ze maken gebruik van dezelfde paradox van het ‘nut van het nutteloze’ maar doen dat door aan ‘nut’ twee verschillende invullingen te geven. Eén ervan sluit aan bij de eerste en meest courante visie. Flexner en Dijkgraaf bevestigen immers de betekenis van nut als iets met een praktische en commerciële toepassing. ‘Nut’ (use) is iets dat ‘gebruikt’ (used) kan worden. Een wetenschappelijke uitvinding of inzicht is in dit opzicht nuttig wanneer ze dat doel bereiken. Dit nuttige is ook meetbaar (kan in cijfers worden omgezet), en kan worden getest op resultaat en efficiëntie. Flexner, Dijkgraaf en vele natuurwetenschappers met hen worden echter geconfronteerd met onderzoek dat niet direct bruikbaar is of een onmiddellijk rendement oplevert, en daarom nutteloos lijkt. Ze verantwoorden dit soort onderzoek door een tijdsdimensie in te bouwen: wat op korte termijn nutteloos is, zal op lange termijn wel tot iets nuttigs, bruikbaar en toegepast leiden.

Een tweede manier om met de paradox om te gaan wordt door Ordine gehanteerd. Ook al zwaait hij Flexner veel lof toe, toch gaat hij expliciet in tegen deze eerste – meest gangbare – betekenis van ‘nut’ en geeft er een tweede ‘veel universelere betekenis’ aan, als iets belangeloos dat geen utilitair doel dient: ‘Er bestaan immers vormen van weten die doel op zichzelf zijn en die, juist vanwege hun volkomen vrije en belangeloze karakter, bestaan zonder enig verband met een praktische en commerciële toepassing. Precies daarom kunnen deze vormen van kennis een fundamentele rol spelen in de geestelijke, en maatschappelijke en culturele ontwikkeling van de mensheid. In dit opzicht beschouw ik alles wat ons helpt een beter mens te worden als “nuttig”.’ Ordine behoudt dus de positieve connotatie verbonden aan het woord ‘nut’ maar geeft er een andere, bredere invulling aan dan de voorgaande auteurs. Net zoals vele andere onderzoekers uit voornamelijk menswetenschappen gebruikt hij deze methode om in tijden van rendementsdenken de waarde van allerlei vormen van belangeloze kennis en de instellingen die hiermee verbonden zijn (van universiteiten tot musea en archieven) te verantwoorden. Hij hoeft daarvoor geen nieuwe tijdsdimensie in te bouwen omdat wat de mens helpt om beter mens te worden niet alleen op lange termijn maar eventueel ook op korte termijn verwezenlijkt kan worden.

Het valt op dat beide manieren van verantwoording het relatief weinig hebben over de andere term in de paradox: het nutteloze. Dijkgraaf omschreef wel ‘nutteloos’ als ‘nog-niet-toegepast’, waardoor hij er een nuttig doel aan verbindt. Ordine geeft helemaal geen omschrijving van het nutteloze, vermoedelijk omdat het woord ‘nutteloos’, in tegenstelling tot ‘nut’, doorgaans een negatieve connotatie heeft. Daarom is het begrijpelijk dat (mens)wetenschappers zoals Ordine ervoor terugschrikken om hun werk als ‘nutteloos’ te bestempelen. Ze verkiezen het woord ‘nut’, waaraan ze dan een nieuwe, ruimere betekenis koppelen, maar die eigenlijk meer aansluit bij wat men doorgaans als ‘nutteloos’ zou bestempelen. Men kan zich afvragen of dit dubbele gebruik van het woord ‘nut’ dan wel voldoende recht doet aan het nutteloze in de zin van een belangeloos voordeel waarop ze doelen. Door het woord ‘nut’ te gebruiken voor hun onderzoek, riskeren (mens)wetenschappers die vormen van weten die een doel op zich zijn en betekenis hebben voor de mens tot iets ‘nuttig’ te herleiden in de eerste betekenis van het woord. Ze worden dan uiteindelijk toch beoordeeld op basis van hun (kwantificeerbare) bijdrage tot productie en rendement. Misschien zou het beter zijn om juist het ‘nutteloze’ van het nutteloze te benadrukken en in een positief daglicht te stellen. Het gaat dan om ‘belangeloze en onbaatzuchtige’ – negatieve woorden die wel een positieve connotatie hebben – vormen van weten die een betekenis hebben voor het menszijn, die ‘nergens toe dienen en toch onmisbaar zijn’ (cf. de toneelschrijver Eugène Ionesco in Ordine).

De fragmenten die Ordine samenbrengt, bevatten voldoende voorbeelden om even stil te staan bij die nutteloosheid. Als voorbeeld van de ‘ontdekking’ van het nutteloze verwijst hij onder meer naar de beschrijving van de Japanse geleerde Kakuzō Okakura, auteur van een boek over de theeceremonie (1906), die erop wees dat de vreugde van het plukken van een bloem als geschenk aan een geliefde het moment was waarop de menselijke soort uitsteeg boven de dieren. ‘In één keer ontdekte de mens daarmee een tweevoudige luxe: de bloem (het object) en de handeling van het plukken (het gebaar) vertegenwoordigen allebei het nutteloze, omdat ze het noodzakelijke en het profijtelijke ter discussie stellen’, becommentarieert Ordine. Men zou natuurlijk kunnen stellen dat bloemen geven aan een geliefde nuttig is voor de relatie tussen die geliefden, en dat dit nut eventueel in cijfers kan worden berekend (hoe vaak en wat voor bloemen het meest bevorderlijk zouden zijn voor die relatie). Maar deze kwantificatie geeft al snel weer dat men dan de gift van een bloem tot iets nuttigs ‘reduceert’ terwijl die ook betekenis op zich heeft, en juist niet geteld kan worden. Men kan er wel over vertellen, zoals in poëzie, muziek, literatuur, wetenschap, kunst. ‘Alle kunst is volkomen nutteloos’, citeert Ordine Oscar Wilde.

De ervaring van deze radicale nutteloosheid geeft betekenis aan het mens-zijn en aan de wetenschappen die ervan de weerspiegeling zijn

De ervaring van deze radicale nutteloosheid geeft betekenis aan het mens-zijn en aan de wetenschappen die ervan de weerspiegeling zijn. Verschillende auteurs geciteerd door Ordine geven aan hoe moeilijk het is deze nutteloosheid zelf te begrijpen en te ervaren. Zo ook Martin Heidegger wanneer hem over de essentie van het mens-zijn wordt gevraagd. In zijn antwoord komen ook de twee betekenissen van nut aan bod: ‘Het meest nuttige is het nutteloze. Maar het nutteloze ervaren is voor de hedendaagse mens het moeilijkst. Hier wordt “het nuttige” begrepen als iets wat praktisch en onmiddellijk toepasbaar is voor technische doelen, dat wat effect sorteert, waarmee ik kan administreren en produceren. Men moet het nuttige [echter] zien in de zin van het heilzame, dat wil zeggen, voor zover het de mens tot zichzelf laat terugkeren.’ (Ordine) Heidegger verbindt deze ervaring van het nutteloze dat aan elke praktische handeling voorafgaat met het Griekse ‘theoria’, de rust in zuivere vorm, de hoogste energie, ‘energeia’: het aanwezig-laten-zijn, het aanwezig-zijn zelf. Men zou eraan toe kunnen voegen dat de mens zo een ervaring niet alleen schept, maar ook ontvangt; die ervaring gebeurt aan de mens.

De ervaring van het nutteloze als nutteloze leidt ons terug naar de Zhuangzi, het boek dat Simon Leys een leven lang inspireerde. Een andere passage uit dit werk geeft het belang weer van het begrip van het nutteloze:

Huizi zei tegen Zhuangzi: ‘Wat jij vertelt is nutteloos!’
‘Alleen met hen die het nutteloze begrijpen heeft het zin om over wat nuttig is te praten’, zei Zhuangzi. ‘Hemel en aarde zijn overal weids en groots, maar een mens gebruikt van al die ruimte slechts zo veel als nodig is om zijn voet op te zetten. Maar als je alle grond die buiten zijn voetstappen ligt van hier tot aan de Gele Bronnen [= de onderwereld] zou weggraven, zou hij er dan nog gebruik van kunnen maken?’
‘Nee, dan was het nutteloos’, zei Huizi.
‘Dan heb je nu begrepen wat het nut van het nutteloze is!’ zei Zhuangzi.
(Schipper, zie ook Ordine)

Noch Heidegger noch Zhuangzi heffen de paradox van het ‘nut van het nutteloze’ op. Ook zij geven meervoudige betekenissen aan het woord ‘nut’. Maar om die verschuiving te vatten moet men volgens hen momentaan eerst het radicale nutteloze ervaren en begrijpen, anders kan men niet over nut praten. Bovendien verbindt juist de ervaring van dit nutteloze als iets nutteloos ons met de grond van ons bestaan: ‘Dit soort nutteloosheid is de eigenlijke grond waarop alle essentiële waarden van onze gemeenschappelijke humaniteit berusten’, stelt Simon Leys. Het is begrijpelijk dat (mens)wetenschappers op verschillende manieren het ‘nut’ van hun onderzoek benadrukken. Maar zouden we ook niet vaker het ‘nutteloze’ als iets positiefs moeten waarderen? Ruimte maken voor het nutteloze en erover vertellen schept de mogelijkheid, ook voor wetenschappers, om niet alleen het nut van ons onderzoek aan te geven maar om het nutteloze te ervaren als grond die ons verbindt met het mens-zijn van anderen.

In De vrije hand van dit nummer zijn enkele fragmenten afgedrukt uit Ordines manifest.

Kristofer Schipper, Zhuang Zi: De volledige geschriften. (Amsterdam/Antwerpen: Augustus, 2007).
Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays. (New York: New York Review of Books, 2013).
Abraham Flexner, The Usefulness of Useless Knowledge, with a companion essay by Robbert Dijkgraaf. (Princeton: Princeton University Press, 2017).
Nuccio Ordine, Het nut van het nutteloze: Een manifest. (Utrecht: Bijleveld, 2017)/ (Bevat de Nederlandse vertaling van Abraham Flexner, The Usefulness of Useless Knowledge).
Pierre Hadot, Exercices spirituels et philosophie antique: Nouvelle édition revue et augmentée. (Paris: Albin Michel, 2002).

Nicolas Standaert is verbonden aan de KU Leuven en specialiseert zich als sinoloog in de interculturele contacten tussen China en Europa in de zeventiende en de achttiende eeuw.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen