Deel dit artikel

psychologen en economen zijn er lang van uitgegaan dat mensen blind hun eigenbelang nastreven. vanuit een evolutionaire visie op gedrag is echter het vermoeden gerezen dat mensen een afkeer kennen voor ongelijkheden, zeker binnen de eigen leefgroep. wetenschappers onderzoeken nu of er zoiets bestaat als een ‘egalitair instinct’ en of die menselijke afkeer voor ongelijkheid en onbillijkheid zo diepgeworteld is dat die ook bij jonge kinderen optreedt.

Afkeer voor ongelijkheid?

Vera Hoorens

Lange tijd gingen psychologen en economen ervan uit dat mensen tamelijk ‘blind’ hun eigenbelang nastreefden. Als ze anderen hielpen, dan deden ze dat – zo werd verondersteld –omdat ze verwachtten iets in ruil te krijgen, ofwel omdat die anderen genetisch aan hen verwant waren. Als mensen anderen benadeelden, dan deden ze dat omdat dergelijk gedrag gepaard ging met een betere uitkomst voor henzelf. Intussen is het inzicht gegroeid dat mensen hun uitkomsten niet alleen in absolute, maar ook – en soms vooral – in relatieve zin beoordelen. Vaak vragen we ons niet alleen af wat een inspanning ons opbrengt, maar ook hoeveel ze ons oplevert in vergelijking met de opbrengst en de inspanningen van anderen. Een inspanning lijkt aantrekkelijk als ze ons minstens evenveel, en als het even kan, iets meer oplevert dan aan anderen.

Vanuit een evolutionaire visie op gedrag is zelfs het vermoeden gerezen dat mensen en andere diersoorten die in groepen leven, een diepgewortelde afkeer kennen voor ongelijkheden in hun leefgroep. Een dergelijke afkeer zou de samenwerking en de samenhorigheid bevorderen. Niet accepteren dat je harder moet werken voor dezelfde beloning of dat je een geringere beloning krijgt voor hetzelfde werk, zou groepsleden ertoe aanzetten om leden van de groep die van de anderen profiteren te bestraffen. Bereid zijn om je eigen rijkdom te delen, zou er dan weer voor zorgen dat het met iedereen goed genoeg blijft gaan om een bijdrage te kunnen leveren aan die zaken die voor de groep belangrijk zijn. Op die manier kan en zal iedereen zich blijven inzetten voor het gemeenschappelijke belang.

De veronderstelling dat er een afkeer van ongelijkheid (‘inequality aversion’) bestaat, of zelfs een afkeer van onbillijkheid (‘inequity aversion’), past ook goed in een tijdsgeest waarin de ‘positieve’ psychologie hoge ogen gooit. Bestudeerden psychologen in het verleden bij voorkeur ‘problematische’ gedragingen – zoals agressie, egoïsme en denk- en beoordelingsfouten – dan is er de laatste jaren een hype ontstaan van onderzoek over het ‘mooie’, het ‘prettige’ en het ‘goede’ in het menselijke gedrag, met veel aandacht voor thema’s als geluk, vergevingsgezindheid en altruïsme. Het feit dat verschijnselen zoals ‘inequality aversion’ of ‘inequity aversion’ uitstekend in die positieve psychologie passen, verklaart wellicht mee hun succes. Steeds meer onderzoekers houden zich bezig met de vraag of we mogen spreken van een afkeer van ongelijkheid of onbillijkheid die zo diepgeworteld is dat ze ook bij jonge kinderen optreedt, en bij andere diersoorten die een samenlevingsvorm kennen die lijkt op die van de mens.

Zo vroegen de Zwitserse onderzoekers Fehr, Bernhard en Rockenbach kinderen van drie tot acht jaar om snoepjes te verdelen tussen henzelf en een onbekend ander kind. Dit gebeurde in een reeks proefbeurten die van elkaar verschilden in de gevolgen die het delen had voor het verdelende kind. In een eerste situatie kon het kind kiezen tussen één snoepje houden en één snoepje doorgeven versus één snoepje houden en niets doorgeven. Delen of niet delen maakte in feite niets uit voor het kind zelf. Als de kinderen zich niets aantrokken van het andere kind, zouden ze dus min of meer toevallig kiezen. Ongeveer de helft zou dan delen en de andere helft niet. Dit was precies wat bij de drie- tot zesjarigen gebeurde. Pas vanaf zeven jaar toonden de kinderen een voorkeur om te delen: 78 procent van die kinderen gunde het andere kind ook een snoepje.

In een tweede situatie konden de kinderen kiezen tussen één snoepje houden en twee snoepjes doorgeven versus één snoepje houden en één snoepje doorgeven. Delen of niet delen maakte ook in deze situatie niets uit voor het kind zelf. Opnieuw leek het de drie- tot zesjarigen weinig te kunnen schelen wat het andere kind kreeg: ongeveer de helft koos ervoor om het andere kind één snoepje te geven, de andere helft koos ervoor om het andere kind twee snoepjes te geven. Vanaf zeven jaar veranderde dit patroon: 80 procent van de kinderen koos ervoor om het andere kind slechts één snoepje te geven. In een derde situatie kon het kind kiezen tussen twee snoepjes houden en niets doorgeven versus één snoepje houden en één snoepje doorgeven. Delen leidde er met andere woorden toe dat het kind zelf minder kreeg. Bijna geen enkele drie- tot vierjarige en slechts een minderheid van de vijf- en zesjarigen deelden in dit geval. Van de zeven- tot achtjarigen deelde 45 procent.

Als het niets uitmaakt voor wat ze zelf krijgen, dan willen kinderen vanaf zeven jaar doorgaans niet dat andere kinderen minder krijgen

Samen duiden die gegevens erop dat kinderen tot en met ongeveer zes jaar weinig letten op hoe hun ‘inkomsten’ zich verhouden tot die van anderen. Ze willen gewoon zelf zoveel mogelijk snoepjes. Als delen impliceert dat ze zelf minder snoepjes krijgen, dan delen ze niet. Maakt delen niets uit voor het aantal snoepjes dat ze zelf krijgen, dan berust wel of niet delen op toeval. Vanaf zeven jaar krijgen kinderen echter oog voor hoe hun ‘inkomsten’ zich verhouden tot die van anderen. Als het niets uitmaakt voor wat ze zelf krijgen, dan willen ze doorgaans niet dat de andere kinderen minder krijgen: 78 procent vond het prettiger om de ander evenveel te geven dan om de ander niets te geven. Ze willen echter vooral ook niet dat de ander meer krijgt. 80 procent vond het prettiger om de ander evenveel te geven dan om de ander meer te geven.

Volgens de onderzoekers brengen die gegevens een ‘egalitair instinct’ aan het licht waardoor mensen, net als andere diersoorten die in groepsverband leven, ongelijkheid als onprettig ervaren. Ze achten een dergelijk instinct vanuit evolutionair oogpunt logisch, omdat rekening houden met de noden, wensen en ‘inkomsten’ van anderen (in de plaats van alleen te denken aan de regel ‘ieder voor zich’) belangrijk is om samenwerking binnen een gemeenschap tot stand te brengen en te laten voortduren. Dit ‘rekening houden met’ kan twee vormen aannemen: ten eerste kan men rekening houden met de wensen van de ander – de ander iets gunnen – zeker als dat niet ten koste gaat van de eigen rijkdom, maar tot op zekere hoogte ook als het wel een kost met zich meebrengt. Ten tweede kan men erop letten dat de ander het niet veel beter krijgt dan het eigen zelf.

De kinderen deelden overigens niet in gelijke mate met om het even welk kind. In de geschetste keuzesituaties beschreven de onderzoekers het ‘andere kind’ ofwel als een kind van dezelfde school, ofwel als een kind van een andere school. Op alle leeftijden en over alle keuzesituaties heen gunden de kinderen een schoolgenoot meer snoepjes dan een niet-schoolgenoot. De onderzoekers noemen dit ‘parochialisme’, al is het bevoordelen van eigen groepsleden binnen de sociale psychologie beter bekend als ‘ingroepfavoritisme’. Delen met een schoolgenoot ten koste van de eigen ‘inkomsten’ nam toe met de leeftijd, terwijl delen met een niet-schoolgenoot juist afnam. Volgens Fehr en collega’s wijst de gelijktijdige ontwikkeling van de bereidheid om te delen en de bevoordeling van de eigen groepsleden erop dat beide verschijnselen op hetzelfde evolutionaire principe teruggaan. Om intergroepsconflicten aan te kunnen moet er niet alleen binnen de groep een gesmeerde samenwerking bestaan, maar moeten de groepsleden elkaar ook bevoordelen ten opzichte van buitenstaanders. Het egalitaire instinct is volgens de onderzoekers te situeren binnen de context van met elkaar concurrerende groepen.

Toch kan men op die redenering ook heel wat afdingen. Op het eerste gezicht lijkt het moeilijk om van een ‘instinct’ te spreken bij een gedragspatroon dat zich pas vanaf het zevende jaar manifesteert. Onoverkomelijk hoeft die kritiek echter niet te zijn, omdat rekening houden met de ander de intellectuele capaciteit veronderstelt om zich in een ander te verplaatsen. Om bij het verdelen van snoepjes rekening te houden met de belangen van iemand anders, moet een kind zich kunnen voorstellen dat die ander ook van snoepjes houdt. Zolang het zich niet kan verplaatsen in wat een ander kind denkt en voelt, kan het ook geen gedrag vertonen dat aan de wensen van dat andere kind tegemoetkomt. Er zijn wel aanwijzingen dat kinderen al voor hun zevende jaar de nodige empathie verwerven, maar het blijft mogelijk dat de specifieke keuzesituatie die Fehr en collega’s gebruikten gedachteprocessen vereisten die voor een kind jonger dan zeven vrij complex waren.

Het is moeilijk zich een instinctmatige afkeer voor ongelijkheid in te beelden die zich slechts bij een deel van de individuen manifesteert

Een ernstiger probleem is dat ook de zeven- en achtjarigen lang niet allemaal deelden, zelfs niet als delen voor henzelf ‘gratis’ was. Ging delen ten koste van de eigen ‘inkomsten’, dan deelde minder dan de helft. Bovendien verkozen de kinderen ‘meer krijgen dan de ander’ zeer duidelijk boven ‘minder krijgen dan de ander’. Delen ging ook op een intrigerende manier samen met de plaats van de kinderen binnen hun gezin: eerstgeboren kinderen (dus enige kinderen en kinderen met alleen jongere broers en zussen) deelden meer dan kinderen die minstens een oudere broer of zus hadden. Het is moeilijk zich een instinctmatige afkeer voor ongelijkheid in te beelden die zich slechts bij een deel van de individuen manifesteert en die dat bovendien in verschillende mate doet bij individuen met een verschillende rangorde in het gezin van oorsprong.

Het is trouwens mogelijk om de neiging tot delen te verklaren zonder een beroep te doen op noties als ‘egalitair instinct’. Als mensen hun inkomsten niet alleen in absolute, maar ook in relatieve zin beoordelen en zich vaak afvragen hoeveel iets ons opbrengt in vergelijking met wat het anderen oplevert, dan kan men begrijpen dat kinderen een voorkeur ontwikkelen voor verdelingen die relatief gunstig uitvallen voor hen, boven verdelingen die relatief ongunstig uitvallen voor hen. Ze streven echter niet altijd een zo groot mogelijk verschil na tussen henzelf en de ander – bijvoorbeeld door altijd meer snoepjes te kiezen voor zichzelf dan voor een ander kind – omdat mensen op vrij jonge leeftijd al leren dat die andere dat niet aanvaardt. Als de ene de andere niets gunt, dan is het best denkbaar dat die andere hem of haar evenmin iets gunt als de machtsverhouding verandert. Het gevaar bestaat zelfs dat de samenhorigheid binnen de groep verzwakt of dat we helemaal uit de groep gestoten worden. Niet delen kan op termijn en in ruimere zin meer kosten dan wel delen, zodat delen met anderen een welbegrepen eigenbelang dient.

Niet delen kan op termijn en in ruimere zin meer kosten dan wel delen, zodat delen met anderen een welbegrepen eigenbelang dient

Vooral niet minder willen krijgen dan anderen, geldt niet alleen voor mensen. De laatste jaren hebben dieronderzoekers een vergelijkbare houding vastgesteld bij onder andere honden en apen. De Oostenrijkse onderzoekers Range, Horn, Viranyi en Huber bestudeerden bij honden wat zij noemden een ‘aversie voor onbillijkheid’, dit is een afwijzing van een minder gunstige verhouding tussen kosten en baten voor zichzelf dan voor een ander. Daartoe vroegen ze honden een aantal keren na elkaar een ‘pootje te geven’, iets wat de meeste honden blijven doen als ze ervoor beloond worden, maar waar ze zonder een beloning na vijftien tot twintig keer de brui aan geven. De honden waarvan het gedrag bestudeerd werd (en die ik verder de ‘proefhonden’ noem), zaten samen met een andere hond (die ik de ‘vergelijkingshond’ noem), die doorgaans ook pootjes moest geven. De vergelijkingshond kwam altijd als eerste aan de beurt.

In de eerste situatie kregen de proefhond en de vergelijkingshond dezelfde beloning (een stuk donker brood) als ze een pootje gaven. Dit was de ‘billijke’ conditie. Daarnaast waren er verschillende ‘onbillijke’ condities: ofwel kreeg de proefhond geen beloning en de vergelijkingshond wel, ofwel kreeg de vergelijkingshond een aantrekkelijker beloning (namelijk een stuk worst), ofwel kreeg de proefhond alleen een beloning als hij een pootje gaf terwijl de vergelijkingshond de beloning kreeg zonder er iets voor te moeten doen. Ter vergelijking waren er een alleensituatie, waarin de proefhond wel of niet werd beloond voor het geven van een pootje, en een situatie waarin de twee honden geen van beide beloond werden. Men noteerde hoeveel beurten het duurde voordat de proefhonden weigerden om nog langer een pootje te geven. Per proefbeurt vroeg de onderzoeker tot maximaal tien keer om een pootje te geven. Als de hond dan nog weigerde, registreerde de onderzoeker dat als een definitieve weigering.

Honden in de ‘onbillijke’ conditie (dit wil zeggen dat ze geen beloning kregen terwijl de vergelijkingshond wel beloond werd voor het geven van een pootje), weigerden sneller dan honden die in een alleensituatie evenmin een beloning kregen of die samen met de vergelijkingshond in de omstandigheid verkeerden dat geen van beide beloond werd. Ze weigerden ook sneller dan honden in de ‘billijke’ conditie. Zolang ze nog pootjes gaven, hadden de honden in de beschreven ‘onbillijke’ conditie bovendien meer aansporingen nodig. Daarnaast vertoonden ze meer tekenen van stress dan de honden in de andere condities: ze krabden zich meer en geeuwden vaker. Of de beloning minder aantrekkelijk was dan die van de vergelijkingshond, of dat de vergelijkingshond dezelfde beloning zomaar kreeg, maakte niet uit: de honden in deze meer subtiele ‘onbillijke’ condities bleven even lang pootjes geven als de honden in de ‘billijke’ conditie. Bij sommige apensoorten is wel vastgesteld dat ze ook op de kwaliteit van de beloning letten: zij weigeren opdrachten uit te voeren als hun beloning minder aantrekkelijk is dan de beloning die andere apen voor dezelfde opdracht krijgen.

Zelfs honden houden er dus niet van om onbillijk te worden bejegend. Als andere honden ‘betaald’ worden voor ‘werk’ dat zij ‘voor niets’ doen, houden ze sneller op met werken dan als de andere het ‘werk’ ook ‘voor niets’ doen of als er eenvoudigweg niemand is om mee te vergelijken. Om dat effect te hebben moet de onbillijkheid wel behoorlijk groot zijn (zelf helemaal niet beloond worden voor een gedrag, terwijl een ander voor datzelfde gedrag wel beloond wordt). Bij sommige apensoorten leiden echter ook meer subtiele vormen van onbillijkheid tot ‘stakingen’. Maar ook hier gaat het te ver om te concluderen dat zelfs honden ‘niet tegen onrechtvaardigheid kunnen’. In het beschreven onderzoek gaat het namelijk alleen om onrechtvaardigheid ten aanzien van het zelf. Als honden ‘niet tegen onrechtvaardigheid kunnen’ zouden ze ook blijk moeten geven van een aversie tegen situaties waarin zijzelf ‘overbetaald’ worden in vergelijking met een andere hond of waarin een derde hond ‘onderbetaald’ wordt vergeleken met nog een andere hond. Zolang dat niet aangetoond is, mogen we hooguit concluderen dat honden een ‘afkeer’ hebben ‘van onbillijkheid’ waar zijzelf het slachtoffer van zijn, net zoals bij mensen de lakmoesproef van een afkeer van ongelijkheid erin bestaat geen ongelijkheid te verdragen tussen anderen, en – zelfs nog meer – niet te kunnen verdragen dat zijzelf het beter hebben dan die anderen. Het onderzoek hier suggereert dat mensen enige gêne vertonen als ze overbetaald worden, maar dat ze het veel vervelender vinden om onderbetaald te worden. De kreet ‘ik kan geen onrecht verdragen’ lijkt vaak neer te komen op ‘ik kan geen onrecht tegen mezelf verdragen’.

Ernst Fehr, Helen Bernhard en Bettina Rockenbach, ‘Egalitarianism in young children’, in: Nature, 2008, 454, 1079-1083.

Friedrike Range, Lisa Horn, Zsofia Viranyi en Ludwig Huber, ‘The absence of reward induces inequity aversion in dogs’, in: Proceedings of the National Academy of Sciences, 2008, 106, 340-345.

Vera Hoorens is als sociaal psychologe verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen