Deel dit artikel

de liefdeslyriek van de dertiende-eeuwse mystica hadewijch werd jarenlang als een verzameling gedichten gekarakteriseerd. interdisciplinair onderzoek heeft echter aangetoond dat hadewijchs teksten vormovereenkomsten vertonen met wereldse en religieuze liederen uit haar tijd, en dat ze wellicht werden gezongen. in het recent verschenen Liederen voegt de reconstructie en uitvoering van de melodieën een nieuwe dimensie toe aan onze hedendaagse omgang met hadewijchs werk.

Altoes mach men van minnen singhen

An Faems

‘Jullie zullen alle stormen doorroeien tot jullie in het weldadige land aankomen waar lief volledig in lief zal vervloeien.’ Die bemoedigende woorden richtte de middeleeuwse mystica Hadewijch tot haar vriendinnen – een kleine groep vrouwen die net als Hadewijch hun leven in het teken hadden gesteld van de zoektocht naar de eenwording met God. Deze vrouwen kunnen worden gesitueerd in de religieuze vrouwenbeweging die zich vanaf het einde van de twaalfde eeuw vooral ontwikkelde in het hertogdom Brabant en in het bisdom Luik. Vrouwen uit diverse sociale milieus gingen leven volgens het evangelie. Ze woonden samen in hetzelfde huis en leidden een kuis en sober leven, zonder dat ze een kloosterregel aannamen. De levenswijze van die vrouwen – beter bekend als de ‘begijnen’ – situeerde zich buiten de officiële kerkelijke structuren. Dit leverde veel argwaan op, al werden sommige tijdgenoten ook getroffen door de kracht van hun geloof.

Hadewijch moet de spirituele leidster van een groepje gelijkgestemden zijn geweest. Ze is de auteur van een zeer verscheiden oeuvre, dat bestaat uit liederen, visioenen en brieven, zowel in proza als in verzen. Die laatste teksten staan ook wel bekend als de mengeldichten. Uit haar werk klinkt de stem van de magistra met een mystiek-pedagogisch project, die haar vriendinnen het goede voorbeeld voorhoudt, hen begeleidt, aanspoort en berispt. De leidster wijst niet alleen de weg in het leven in dienst van de liefde tot God, ze is tegelijk ook tochtgenote. Niet alleen haar vriendinnen zijn op zoek naar de ware minne, die zoektocht geldt ook voor Hadewijch zelf.

Het centrale onderwerp in Hadewijchs werk is de mystieke liefde tussen God en de menselijke ziel

Over de historische figuur Hadewijch weten we heel weinig: ze schreef wellicht rond het midden van de dertiende eeuw en was vermoedelijk afkomstig uit het Antwerpse, of in elk geval uit het hertogdom Brabant. Voor ons komt ze vooral tot leven in haar werk, waarvan het centrale onderwerp de mystieke liefde is tussen God en de menselijke ziel. Het ultieme doel van die relatie is de mystieke eenwording, het vervloeien van de ene geliefde in de andere. Dit wordt onder meer beschreven in de achtste strofe van lied 8, waaraan ook de titel van dit essay is ontleend:

Dat scoenste hanteren dat minnen dochte,
dat waer lief met lief soe doremint,
dat lief met minnen soe lief doresochte,
dat hem el niet en ware bekint
dan: ‘Ic ben die minne met minnen verwint.’
Mer hi waer meer verwonnen die minne vervochte
ende dan in minnen te nieute werden mochte.
Die cracht ghinghe als te voren.
Die hoghe materie, daeraf wart minne
van iersten geboren.

(De mooiste omgang die minne zich kan voorstellen, is dat lief zijn lief zo door en door bemint, dat lief zijn lief met minne zo doorzoekt, dat hij niets anders meer weet dan: ‘Ik ben degene die minne met minne overwint.’ Maar wie minne verovert en dan in minne teniet zou gaan, die zou méér overwonnen hebben. Deze krachtige daad zou alles overtreffen. Uit die verheven materie wordt minne vanaf het begin geboren. Uit: Hadewijch. Liederen, p. 110-111)

De minnaar verovert de liefde, maar vindt haar pas ten volle door zich door haar te laten veroveren en zich in haar te verliezen. Uit de nederigheid van de overgave wordt de liefde geboren. De weg naar die eenwording is echter moeilijk en vereist onthechting en volharding. Het intense geluk dat de minnaar ervaart wanneer hij voor het eerst door de minne geraakt wordt, contrasteert met het gevoel van verlatenheid erna. In de pijn ontstaat een brandend verlangen naar de geliefde, waardoor hij op zoek gaat naar de minne om met haar te worden verenigd. Tijdens zijn zoektocht moet de minnaar blijven vertrouwen en streven naar volmaaktheid en zich niet van zijn doel laten afleiden door vormen van escapisme of door zelfgenoegzaamheid.

Dit relationele aspect vinden we ook terug in het Bijbelse Hooglied, dat sinds de twaalfde eeuw op een allegorische wijze werd gelezen en in die vorm een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de minnemystiek. Zoals het meisje uit het Hooglied verlangt naar haar bruidegom, zo verlangt de menselijke ziel (het vrouwelijke woord anima) naar God. Die identificatie van de ziel met de bruid had vermoedelijk een extra aantrekkingskracht op vrouwelijke religieuzen. Daarnaast ontwikkelden ze een grote devotie voor de eucharistie: in de communie ontmoeten ze immers Christus zelf, in wie God mens is geworden en wiens leven zij trachten na te volgen. Die elementen vinden we ook in Hadewijchs werk terug. De minnemystiek spreekt overigens niet alleen vrouwen aan. De wortels van deze nieuwe vorm van spiritualiteit liggen in het monnikenwezen, waar vanaf de twaalfde eeuw meer nadruk kwam te liggen op persoonlijke meditatie en contemplatie. Tot de grondleggers van die mystiek horen de abten Bernardus van Clairvaux en Willem van Saint-Thierry, die preken en commentaren over het Hooglied schreven.

De resultaten van meer dan anderhalve eeuw onderzoek naar Hadewijch en vooral naar haar werk werden door Veerle Fraeters en Frank Willaert – twee Hadewijchspecialisten verbonden aan de Universiteit Antwerpen – samengebracht en verwerkt in een nieuwe editie van haar oeuvre. Daarvan is nu het eerste deel Liederen verschenen. De titel van het boek is opmerkelijk: lange tijd stonden de daarin opgenomen teksten bekend als Strofische Gedichten. In 1992 stelde de Utrechtse onderzoeker en muzikant Louis Grijp voor zes van die teksten een melodie voor. In de huidige editie hebben negentien van de vijfenveertig teksten een melodie gekregen. Het gaat hier om melodieën die bekend zijn van religieuze liederen, zoals de sequens ‘Mariae praeconio’, maar ook van Franse liefdesliederen, onder meer van de Atrechtse trouvères Moniot d’Arras (actief tussen 1213 en 1239) en Gilbert de Berneville (actief tussen 1246 en 1270). De nieuwe editie bevat ook vier cd’s waarop de liederen te horen zijn. De liederen waarvan de melodie gekend is, worden gezongen door Agnes de Graaff, Els Janssens of Els Van Laethem. De andere teksten worden voorgedragen door Frank Willaert, Veerle Fraeters of Ilse Wijnen.

De reconstructie van de melodieën ging met veel speurwerk gepaard: Hadewijchs liederen zijn niet samen met een melodie overgeleverd

De reconstructie van de melodieën ging met veel speurwerk gepaard: Hadewijchs liederen zijn immers niet samen met een melodie overgeleverd. Grijp betoogt dat Hadewijch haar teksten gemaakt heeft op bestaande, doorgaans populaire melodieën en baseert zich hiervoor op vormovereenkomsten met andere liederen. Meer bepaald wordt met behulp van repertoria gezocht naar liederen die dezelfde strofevorm hebben als die van Hadewijch, waarbij de rijmen en het aantal accenten of beklemtoonde lettergrepen per vers moeten overeenstemmen. In sommige gevallen komt niet alleen de strofevorm overeen, maar worden de reconstructies ondersteund door inhoudelijke ontleningen aan de liedtekst of zelfs door citaten. Voorbeelden daarvan vinden we in de liederen die gebaseerd zijn op Latijnse modellen.

De reconstructies zijn, zo geeft Grijp ook toe, niet altijd even zeker: een liedtekst kon op verschillende melodieën worden gezongen en het is onduidelijk op welke melodie Hadewijch zich precies zou hebben gebaseerd. In andere gevallen weet men niet zeker of Hadewijch een lied waarvan de strofevorm overeenkomt met één van haar eigen liederen wel kan hebben gekend. Soms passen bij een overgeleverde melodie verschillende teksten en valt het niet uit te maken welke Hadewijch daarvan kende. Zo werden op de melodieën van Franse chansons wel eens Marialiederen geschreven, maar we weten niet of Hadewijch het wereldse of het geestelijke lied als model gebruikte. Omdat de melodie niet altijd met zekerheid is vast te stellen, worden in een aantal gevallen enkele alternatieven gesuggereerd. De formele parameters die Grijp noodgedwongen als zoekstrategie hanteert, sluiten bovendien niet altijd aan bij de vrijere middeleeuwse liedpraktijk waarbij variatie in de strofevorm niet ongebruikelijk was. Dat betekent dat er misschien nog meer melodieën bij Hadewijchs teksten zouden kunnen passen, maar dat die met de gebruikte parameters niet zijn gevonden. Hoewel men dus niet over alle voorgestelde melodieën even zeker is, blijft de centrale stelling wel overtuigend: Hadewijchs teksten werden gezongen.

Ook al zijn er voor een aantal van Hadewijchs liederen melodieën gesuggereerd, daarmee weten we nog niet zeker hoe ze toen klonken. Zo zijn het ritme en de tekstplaatsing subjectief en vormen de uitvoeringen op de cd’s slechts een (boeiende) interpretatie. Een wetenschappelijk onderbouwde reconstructie en muzikaliteit gaan hier nauw samen. Hoe moeilijk het reconstrueren van Middelnederlandse liederen is, bleek ook enkele jaren geleden, toen de Nederlandse musicologe Ike de Loos een heel nieuwe uitvoering voorstelde van de liederen uit het Gruuthusehandschrift, die gebaseerd was op een nieuwe interpretatie van het notatiesysteem. Bekende liederen, waaronder het Egidiuslied, ondergingen daarbij een metamorfose.

Dat Hadewijchs liederen zolang als strofische gedichten bekend stonden, weerspiegelt ook iets van de typische problemen waar de onderzoeker van middeleeuwse teksten mee kampt: hij of zij beschikt slechts over een handgeschreven versie van een tekst, terwijl die in vele gevallen werd voorgedragen of gezongen. Hoe dat er precies aan toeging, is moeilijk te achterhalen. De overgeleverde handschriften bieden ons slechts één dimensie van de teksten die ze bewaren. Dat geldt zeker ook voor de overlevering van Hadewijchs liederen, die heel bijzonder is: de liederen zijn niet apart, maar samen met de andere delen van haar oeuvre overgeleverd in zogenaamde auteurshandschriften. Hadewijch is de eerste Middelnederlandse auteur van wie het werk werd gebundeld. Dit impliceert dat er haar teksten hoog werden gewaardeerd. Toch relativeert die wijze van overlevering meteen ook Grijps ontdekking: in die handschriften, die trouwens dateren van na haar dood, werd Hadewijchs werk zorgvuldig overgeschreven en bewaard, maar ze dienden niet om uit te zingen. De editeurs achten het dan ook niet onmogelijk dat de liederen relatief kort na Hadewijchs dood al niet meer werden gezongen.

Hadewijch gebruikte vooral de vormkenmerken van het profane hoofse minnelied

Uit de bevindingen van Grijp en zijn collega’s blijkt dat Hadewijch vertrouwd was met wereldse en religieuze liederen. Hadewijch gebruikte de vormkenmerken van de Latijnse geestelijke lyriek, zoals de sequens, de hymne en de rondellus (waarop misschien werd gedanst), maar vooral die van het profane hoofse minnelied. De verbanden beperken zich niet tot formele kenmerken, zoals de typische drieledige strofe van het minnelied, maar betreffen ook algemene inhoudelijke motieven. Zo vinden we de Natureingang uit het minnelied terug: vele van haar liederen beginnen met een verwijzing naar de natuur. Bij Hadewijch krijgt die echter een andere invulling: hoewel de natuur soms met de gevoelens van de minnaar correspondeert of er juist mee contrasteert, wordt vooral benadrukt dat de aardse seizoenen geen invloed hebben op de spirituele minnaar. Haar natuurbeschrijvingen zijn overigens net als haar minneopvatting dynamisch en toekomstgericht: ze verwijst naar de overgang tussen de seizoenen of naar een natuur die in de nabije toekomst zal ontluiken. Ook het genre van de ridderroman klinkt door in Hadewijchs werk, onder meer in de metaforiek van het duel dat de minnaar met de minne aangaat. Ook de rondtrekkende ridder op queeste die door middel van avonturen eer verwerft, vindt een echo in Hadewijchs liederen: de minnaar wordt er voorgesteld als iemand die in een vreemd land rondzwerft op zoek naar de minne.

Uit haar werk hebben onderzoekers opgemaakt dat Hadewijch, de eerste auteur van mystieke liefdeslyriek in de volkstaal, erg belezen was en dus een goede opvoeding moet hebben genoten. Dit heeft men dan verbonden aan een mogelijk aristocratische afkomst. Vele teksten moet ze zich zodanig eigen hebben gemaakt dat ze er in haar eigen werk mee kon spelen. Zo resoneren in haar liederen behalve profane, volkstalige teksten ook delen van de Bijbel (onder meer het boek Job, de psalmen en uiteraard het Hooglied) en Latijnse mystieke geschriften van de hand van de grondleggers van de minnemystiek, zoals Bernardus van Clairvaux, Willem van Saint-Thierry en Richard van Saint-Victor.

De editie met de vertaling van Fraeters en Willaert maakt Hadewijchs liederen toegankelijk voor een breed geïnteresseerd publiek. Hun werk is exemplarisch: ze bieden een inleiding op de figuur van Hadewijch, haar werk en haar plaats in de mystiek, ze editeren de vijfenveertig liederen (voor het eerst op basis van het oudste handschrift, uit het tweede kwart van de veertiende eeuw) en voorzien ze van een vertaling in modern Nederlands. Bovendien wordt de inhoud van elk lied kort getypeerd en worden de strofen becommentarieerd met veel aandacht voor de allusies op andere teksten. Dat gebeurt in een lay-out die herinnert aan de middeleeuwse geglosseerde handschriften: het roodgedrukte commentaar bevindt zich in de buiten- en ondermarges van de bladzijden. De toelichtingen bieden de lezer (of luisteraar) een goed inzicht in deze teksten die voor vele hedendaagse lezers op het eerste gezicht ontoegankelijk zijn en weinig raakpunten met hun eigen leven of bekommernissen vertonen.

Ondanks de eeuwen die Hadewijch van ons scheiden, weet zij nog steeds velen te raken en te inspireren. Dat blijkt niet alleen uit de belangstelling van onderzoekers in binnen- en buitenland, maar ook van gewone lezers en hedendaagse auteurs. In een themanummer van het literaire tijdschrift Revolver uit september 2007 zetten een lied, een visioen en een brief van Hadewijch dichters aan tot nieuw werk. Samensteller Hans Groenewegen overloopt in een afsluitend essay de receptie van Hadewijchs werk in de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw. De namen die de revue passeren zijn niet de minste: Albert Verwey (over hem publiceerde Annette van Dijk recent het boek ‘Welk een ketter is die vrouw geweest!’ De plaats van Albert Verwey in de Hadewijchreceptie), Lucebert, H.H. ter Balkt, H.C. ten Berge, Leonard Nolens, Christine D’Haen en Dirk van Bastelaere.

Niet alleen specialisten van de Middelnederlandse literatuur buigen zich over Hadewijchs werk, maar ook theologen, codicologen, musicologen en muzikanten

Het is opvallend dat de vooruitgang van de laatste decennia in het Hadewijchonderzoek er gekomen is door de krachten te bundelen: zo buigen niet alleen specialisten van de Middelnederlandse literatuur zich over Hadewijchs werk, maar onder meer ook theologen, codicologen, musicologen en muzikanten. Daarnaast kan ook een combinatie van een meer traditionele wetenschappelijke benadering met een persoonlijke vertrouwdheid met een nog bestaande orale zang- en vertelcultuur vernieuwende resultaten opleveren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het proefschrift van de Hongaarse onderzoekster Anikó Daróczi over Hadewijchs spreken, zwijgen en zingen. In de toekomst wordt Hadewijchs werk bovendien verder ontsloten via een nieuwe vertaling in het Engels en een Engelstalig handboek. Die internationale en interdisciplinaire openheid, die in toenemende mate ook geldt voor andere domeinen van de Middelnederlandse literatuur, is veelbelovend en zal ongetwijfeld vele nieuwe inzichten genereren.

Hadewijch, Liederen. Uitgegeven, ingeleid, vertaald en toegelicht door Veerle Fraeters & Frank Willaert. Met een reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp. (Groningen: Historische Uitgeverij, 2009).

An Faems is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen