Deel dit artikel

biologische verklaringen voor gedrag staan opnieuw in het middelpunt van de belangstelling. volgens het laatste nieuws is zelfs het vinden van de ware liefde een kwestie van genen. toch roepen de verklaringen van evolutiepsychologen in wetenschappelijke kringen heel wat scepsis op. bijna anderhalve eeuw na darwin lijkt de angst voor het beest in de mens nog niet helemaal verdwenen.

Biologie en gedrag (#2)

Kris Thienpont

U kent het verhaal. Op 30 juni 1860, net een jaar na de publicatie van Charles Darwins Origin of Species, vergaderde de British Association for the Advancement of Science in Oxford, onder meer om de evolutietheorie te bespreken. Onder de sprekers was bisschop Wilberforce van Oxford, die de evolutietheorie uiteraard niet zag zitten. Nadat hij zwaar tekeer was gegaan tegen Darwin, richtte hij zich na een ogenblik van geladen stilte tot Thomas Huxley, een van Darwins meest fervente verdedigers, en vroeg ‘Was it through his grandfather or his grandmother that he claimed his descent from a monkey?’Dit was het moment waarop Huxley had gewacht. Hij fluisterde zijn buurman in het oor: ‘The Lord hath delivered him into mine hands’, stond rustig op en keek demonstratief het auditorium rond. Wat er daarna gebeurde, verschilt naargelang van de overlevering. De meest populaire versie van het verhaal houdt het erop dat Huxley antwoordde liever een aap in zijn stamboom te hebben dan een bisschop. Een betrouwbaarder bron citeert Huxley als volgt: ‘I asserted — and I repeat — that a man has no reason to be ashamed of having an ape for his grandfather. If there were an ancestor whom I should feel shame in recalling it would rather be a man — a man of restless and versatile intellect — who, not content with an equivocal success in his own sphere of activity, plunges into scientific questions with which he has no real acquaintance, only to obscure them by an aimless rhetoric, and distract the attention of his hearers from the real point at issue by eloquent digressions and skilled appeals to religious prejudice.’

Deze voor de annalen van de wetenschapsfilosofie kostelijke anekdote is in 2003 brandend actueel. De neodarwinistische synthese ― het koepelbegrip voor de deelwetenschappen die sinds Darwin de evolutietheorie hebben onderbouwd ― mag dan algemeen aanvaard zijn, de analyse van menselijk gedrag vanuit biologische hoek is dat heel wat minder. De verhouding tussen de biologische wetenschappen enerzijds en de sociale werkelijkheid en de disciplines die ze bestuderen anderzijds kent meer diepte- dan hoogtepunten. Aan de inhoud en de toon van het over-en-weer-geroep is het te merken: Wilberforce leeft.

Snelle maatschappelijke veranderingen en nieuwe wetenschappelijke inzichten vragen echter om een bijstelling van de verhouding tussen sociale en natuurwetenschappelijke benaderingen. Dit is een tijd van grote vooruitgang in het biologisch onderzoek, bijvoorbeeld in de genetische wetenschappen, de evolutiebiologie en de neurofysiologie. De implicaties daarvan reiken ver buiten de grenzen van die vakgebieden. Ze kunnen ons individueel leven beïnvloeden en dus ook de manier waarop dat leven bestudeerd wordt. Het is meestal niet duidelijk waar de grenzen van de biologische vooruitgang liggen. Die onzekerheid verklaart sommige argwanende of afkerige reacties, ook in discussies tussen biologen en sociale wetenschappers. De biologische analyse van menselijk handelen ontwikkelt zich eveneens snel en ook hier is onbekendheid een factor van betekenis in de reacties.

Zelfs nà het krijgen van goede informatie blijft er vaak argwaan hangen. Een reden hiervoor is de vrees dat de biologie het geloof in de maakbaarheid van de mens zal aantasten. Over dit geloof, waar het vandaan komt, en hoe het de relatie tussen de natuurwetenschappen de sociale wetenschappen mee bepaalt, gaat het recent verschenen boek The Blank Slate door MIT-psycholoog Steven Pinker. Sinds The Language Instinct (1994), een zeer onderhoudend werk over de biologische oorsprong van taal, geldt Steven Pinker als een voornaam vertegenwoordiger van de momenteel sterk groeiende evolutiepsychologie. Dat is de wetenschap die menselijk handelen bekijkt vanuit de evolutie van de mens, meer concreet vanuit het verschil in tempo tussen biologische en socioculturele evolutie. In tegenstelling tot biologische evolutie grijpt culturele ontwikkeling niet enkel tussen generaties plaats maar ook binnen generaties. Hierdoor ontstond in de laatste stadia van de menselijke evolutie de situatie waarbij de mens biologisch ‘vervreemdde’ van de sociale en culturele complexiteit die ons als soort kenmerkt. Doordat de socioculturele ontwikkeling almaar sneller gaat, terwijl de biologische evolutie hetzelfde slakkengangetje aanhoudt, is de werking van de menselijke hersenen nog altijd deels afgestemd op de leefomstandigheden zoals we die kenden voor de socioculturele ontwikkeling goed en wel op gang was gekomen. Dat mensen vatbaar zijn voor stereotypen en vooroordelen tegenover mensen die uiterlijk van henzelf verschillen, wordt bijvoorbeeld uitgelegd door de uiterst snelle transitie van de kleine gemeenschap van jager-verzamelaars, waarin de mens miljoenen jaren leefde, naar de massasamenleving van vandaag. Die automatische reactie van argwaan en vrees tegenover ‘anderen’ is in onze samenleving van geen biologisch belang meer, maar was dat wel in de prehistorie. Het doorleven van gedrag dat biologische betekenis had in het samenlevingsmodel van de voorouders van de mens, maar niet noodzakelijk in de huidige samenleving, is één van de basisprincipes van de evolutiepsychologie.

The Blank Slate is Pinkers vertaling van tabula rasa, een term die hij terugvoert op John Lockes opvatting dat ervaring de basis is van menselijke kennis en niet innerlijke, inherente of aangeboren meningen of eigenschappen. Pinker stelt vast dat het gros van de humane en gedragswetenschappen in de loop van de vorige eeuw steeds meer is uitgegaan van de stelling dat menselijk gedrag slechts het resultaat kan zijn van leer- en socialisatieprocessen en dat sociale structuren en systemen in essentie culturele constructies zijn. In deze opvatting is de menselijke geest een tabula rasa, een onbeschreven blad waarvan de invulling het werk is van de sociale omgeving. Potentiële biologische determinanten zoals genen of een evolutionaire voorgeschiedenis krijgen hier geen plaats.

Pinker spreekt van de ‘doctrine’ van The Blank Slate. In het huidige wetenschappelijke en maatschappelijke denken wordt ze geflankeerd door de doctrine van de Noble Savage en het cartesiaanse dogma van de Ghost in the Machine’. De eerste verwijst naar het geloof dat de mens in zijn natuurlijke omgeving een vreedzaam, onbezorgd en altruïstisch bestaan zou leiden. Hebzucht, angst, woede en conflict zijn producten van de beschaving. De tweede stelt dat naast een ruimtelijk te situeren lichaam dat werkt op basis van mechanistische principes, er een geest bestaat die ontsnapt aan die criteria. Gedrag, vooral taal, wordt niet gestuurd maar is een uiting van de vrije wil. In de sociale wetenschappen hebben die doctrines volgens Pinker vorm gekregen in het sociale constructivisme. In de psychologie inspireerde The Blank Slate het minimalisme van het behaviorisme, in de antropologie werd het verdedigd en verkondigd door de volgelingen van Franz Boas, en het sociologische voorbeeld par excellence is Emile Durkheim.

Pinker stelt nu dat de drie doctrines steeds meer ontkracht worden vanuit bepaalde biopsychologische wetenschappen. Het overbruggen van de kloof tussen de sociale en de natuurwetenschappen ziet hij als een logisch vervolg op de wetenschappelijke revoluties zoals die werden ingezet door de inzichten van Newton, Lyell, Darwin, Mendel, Watson en Crick. De kloof tussen het biologische en het sociale is volgens Pinker the last wall to fall. Het is een lichtjes pedante stelling – het valt moeilijk te bevatten dat een integratie van de natuur- en sociale wetenschappen van dezelfde fundamentele orde is voor een inzicht in het bestaan en het leven tout court als pakweg Watsons en Cricks ontdekkingen – maar ze wijst terecht aan waar een deel van de toekomst ligt van zowel de sociale als de natuurwetenschappen.

De kloof tussen het biologische en het sociale is volgens Pinker the last wall to fall

Pinker onderkent vier belangrijke wetenschapsdomeinen die een brug kunnen slaan tussen de sociaal-wetenschappelijke en natuurwetenschappelijke benaderingen van menselijk handelen. De eerste is de cognitieve wetenschap. Hiermee verwijst Pinker naar een perspectief op het concept van de geest of de werking van het brein, zoals door hem in detail werd uitgewerkt in How the Mind Works (1997). In plaats van de geest als een enigma te beschouwen, kunnen mentale processen nu worden bekeken in functie van de deelprocessen informatie, berekening, en feedback. Culturele variatie hoeft daarbij een universeel onderliggend cognitief schema niet uit te sluiten. De neuro-cognitieve gedragswetenschappen, meer bepaald de studie van de wijze waarop cognitie en emotie worden geïmplementeerd in de hersenen, is een tweede belangrijk vakgebied dat tot interdisciplinaire uitwisseling kan bijdragen. De studie van de verbanden tussen hersensystemen en cognitieve processen wijst uit dat noch de werking, noch de fysische structuur van de hersenen als een tabula rasa kunnen worden beschouwd.

De derde bruggenbouwer is de gedragsgenetica, die Pinker overigens onjuist definieert als de studie van de wijze waarop genen gedrag beïnvloeden. In de gedragsgenetica bestudeert men individuele verschillen in bepaalde kenmerken, waarbij men de totale variantie in dat kenmerk vanuit een deel omgevingsvariabelen en een complementair deel genetische variantie verklaart. De informatie uit de gedragsgenetica is de laatste tien jaar in kwaliteit en kwantiteit enorm toegenomen, en wordt zelfs door moleculair-genetische oefeningen aangevuld. Voor Pinker leidt het geen twijfel dat we meer zullen gaan ontdekken over de genetische basis van de werking van de menselijke geest. Dat is ongetwijfeld juist, al mag de complexiteit van genetische processen niet worden gebanaliseerd. Uitspraken doen over genetische invloeden is één zaak, uitleggen hoe de werking van genetische factoren precies in elkaar zit, is een karwei van een heel andere orde. Vooral als het gaat over menselijk handelen en/of de werking van het menselijk brein.

De vierde discipline die de basis voor een integratie tussen sociale en natuurwetenschappelijke benaderingen kan vormen, is de eerder vermelde evolutionaire psychologie. Door te kijken naar de context van de evolutie van de mens krijgen we inzicht in de adaptatieprocessen die onze hersenen hebben doorlopen. We leren de doelstellingen kennen waarvoor ons brein is ontwikkeld. Die doelstellingen liggen in het evolutionaire verleden. Pinker argumenteert overtuigend hoe de ontwikkelingen in deze vier vakgebieden geen bedreiging vormen voor de sociale wetenschappen maar juist nieuwe mogelijkheden scheppen. Aan de hand van de evolutiepsychologie is dit goed te verduidelijken.

De evolutiepsychologie is ontstaan in de schoot van de sociobiologie, de benadering die algemeen gekend is als de evolutiebiologische studie van sociaal gedrag. Het fundament van de sociobiologie is de studie van het altruïsme. Dat is gedrag waarbij een individu zijn of haar reproductie ingeperkt ziet worden ten voordele van de reproductie van iemand anders. Bij alle diersoorten zijn daarvan tal van voorbeelden bekend, zoals de waarschuwingssignalen voor predatoren. Bij de mens is de omschrijving van dit gedrag complexer maar hier zien we altruïstisch gedrag in de biologische betekenis bijvoorbeeld bij stammen waar de opbrengst van de jacht of de oogst wordt verdeeld over verschillende individuen.

Het probleem is dat dit gedrag in principe niet door de evolutie wordt geselecteerd. Reproductie is het eerste instrument van selectie. Wie zich niet reproduceert, is dus per definitie in het evolutionaire nadeel. De Brit William Hamilton bedacht begin van de jaren 1960 de oplossing van dit probleem. Omdat mensen onderling genetisch verwant zijn, kunnen de genen van individuen met een lagere reproductie toch geselecteerd worden als het reproductieve verlies gecompenseerd wordt door een hogere reproductie van verwanten. Dit idee, gekend als de theorie van de inclusive fitness, is één van de laatste fundamentele ontwikkelingen van de evolutietheorie. Tot Hamilton was niet-zelfzuchtig gedrag voor de evolutietheorie onverklaarbaar.

Met de publicatie in 1975 van Sociobiology, The New Synthesis door Harvard-entomoloog Edward Wilson werd de sociobiologie als discipline voor het eerst formeel naar voren geschoven. Vertrekkend van de ideeën van Hamilton kan sociaal gedrag in het algemeen evolutiebiologisch worden bestudeerd, aldus Wilson, en dat kan aanleiding geven tot een nieuwe ordening van de biologische en de sociale wetenschappen. De stelling dat sociale fenomenen vanuit een biologische invalshoek kunnen worden geanalyseerd, brak Wilson zuur op. Samen met Oxford-bioloog Richard Dawkins, bekend van de selfish gene, werd hij de kop van jut voor vele sociale wetenschappers en biologen, waarvan een groot deel reageerde vanuit een blank-slateperspectief.

Toch boekte de sociobiologie opmerkelijk snel theoretische en analytische vooruitgang. Dat was al zo aan het einde van de jaren 1970, en in de twee daaropvolgende decennia profiteerde de sociobiologie van input uit andere biologische wetenschappen. De evolutiepsychologie is het voorlopig meest recente hoogtepunt van die ontwikkeling. Aan de originele sociobiologische concepten en modellen voegt de evolutiepsychologie de stelling toe dat onze hersenen op een specifieke, door de context van de menselijke evolutie bepaalde manier zijn gestructureerd. Die structuur bepaalt voor een deel ons gedrag, zoals Pinker in zijn toegankelijke inleiding tot de evolutiepsychologie How the Mind Works (1997) uiteenzet.

Het lijkt alsof men eerst een conceptuele deus ex machina wil zien, een vitale sociobiologische ‘ontdekking’

De evolutiepsychologie van nu is dus allang niet meer de sociobiologie van toen, in conceptueel noch in analytisch opzicht. Toch blijven vele sociale wetenschappers de vraag herhalen waarom zij rekening zouden moeten houden met de evolutiepsychologie. Het lijkt alsof men eerst een conceptuele deus ex machina wil zien, een vitale sociobiologische ‘ontdekking’, waar de sociale wetenschappen sinds hun ontstaan hebben naast gekeken. Met die verwachting kan het natuurlijk niet anders of men komt van een kale reis terug.

De inzichten uit de evolutiebiologie zijn complementair aan die van de sociale wetenschappen. Die laatste zullen bijvoorbeeld verklaren hoe en waarom sociologische factoren, zoals sociale klasse, de partnerkeuze structureren. Vanuit de sociobiologie zal men verklaren welke individuele kenmerken meespelen in de partnerkeuze, binnen en soms over de grenzen van de sociologisch omschreven ruimte, en waarom.

De vraag moet daarom mijns inziens worden omgekeerd. Waarom zouden de sociale wetenschappen geen rekening houden met een aantal biologische wetenschappen? In de (socio)biologie bestudeert men deels dezelfde thema’s als in verschillende sociale wetenschappen. Criteria van partnerkeuze, stratificatie en sociale structuur, emoties, gezinsrelaties, de constructie van sociale-interactiepatronen, het zijn gemeenschappelijke studievelden tussen de psychologie, de sociale demografie, de sociologie, de antropologie, en de sociobiologie. Typisch voor de sociobiologie maar ook andere biologische deelwetenschappen is dat er een bijkomend niveau van verklaring wordt toegevoegd. Dat doet niets af aan de andere verklaringsmodellen, maar vervolledigt en verstevigt ze vaak ook.

Het idee dat de rabiate scheiding tussen de sociale en de natuurwetenschappelijke benaderingen van menselijk handelen behouden moet blijven, steunt op een aantal vooroordelen waarvan er eentje alvast echt niet meer werkt. De stelling dat biologische benaderingen puur speculatief, ontoetsbaar, en analytisch-empirisch niet te verantwoorden zijn, is inmiddels op los zand gebaseerd. Een tweede vooroordeel is dat biologie onvermijdelijk tot misbruiken zou leiden. Dat is als eerste reflex terecht en begrijpbaar, maar bij nader inzien toch wat gemakkelijk. Had Darwin moeten zwijgen als anticipatie op wat minder frisse lieden met zijn inzichten zouden kunnen uitspoken? Hadden Watson en Crick de DNA-molecule aan de wilgen moeten hangen uit angst voor de praktijken van potentiële snoodaards? Geen onderscheid kunnen aanbrengen tussen wetenschap en het vaak niet-wetenschappelijke gebruik en misbruik ervan hypothekeert wetenschappelijke ontwikkeling. Een derde opvatting stelt dat wat men in de biologie doet, irrelevant is voor de sociale wetenschappen. Opnieuw is dit onmiskenbaar een uiting van onkunde, zoals de eerder aangehaalde voorbeelden laten zien.

Komen de sociale wetenschappen op een doodlopend pad terecht wanneer ze de biologie links laten liggen? Natuurlijk niet, maar het beeld van de werkelijkheid wordt wel hoe langer hoe meer fragmentair. Toenadering is echter een wisselwerking. De sociobiologie kan niet het enige paradigma vormen voor de sociologie. Vergeet niet dat er essentiële verschilpunten bestaan tussen de beide benaderingen. Het gebruik van de evolutionaire tijdsdimensie in de evolutiepsychologie, om er maar een te noemen, is een fundamenteel verschil dat onmiddellijke implicaties heeft voor de analytische modus operandus. Het is meermaals gebleken dat men vanuit de biologie de diversiteit en subtiliteit van sociaal-wetenschappelijke perspectieven al te snel veralgemeent.

Samenwerking tussen biologische en sociaal-wetenschappelijke benaderingen is perfect doenbaar, interessant, en lonend

Mits de verschilpunten worden onderkend, is het perfect mogelijk concrete thema’s analytisch te benaderen vanuit modellen die zowel uit biologische als uit sociaal-wetenschappelijke elementen bestaan. Elke benadering neemt een specifieke plaats in het model in. Wetenschappelijk verantwoorde samenwerking zonder meteen een huwelijk voor de eeuwigheid aan te gaan, wordt nu reeds opgezet rond concrete onderzoeksprojecten. Dat gebeurt vooral in de psychologie en de antropologie, en stilaan ook maar trager in de sociologie. Dit type samenwerking tussen biologische en sociaal-wetenschappelijke benaderingen is perfect doenbaar, interessant, en lonend. Meer moet dat niet zijn.

Steven Pinker, The Blank Slate. The Modern Denial of Human Nature (New York: Viking 2002).

Kris Thienpont is als socioloog verbonden aan de Universiteit Gent.

Deel dit artikel

Gerelateerde artikelen