Deel dit artikel

de band met broers en zussen is vaak de langst durende relatievorm. het is ook een bijzondere band: broers en zussen kies je niet zelf, terwijl ze toch een grote impact op je leven hebben. ‘siblings’ of ‘brussen’ zijn rolmodellen, maatjes, handlangers en rivalen voor elkaar. wetenschappelijk onderzoek naar dit subsysteem binnen het gezin wil klaarheid brengen in de impact van geboorteorde, relatiekwaliteit en ouderlijk favoritisme op de ontwikkeling en het functioneren van mensen.

Broers en zussen

Rozemarijn Jeannin en Karla van Leeuwen

Vergeleken met de talrijke studies naar de relatie tussen ouders en kinderen of tussen partners, is het onderzoek naar de relatie tussen broers en zussen lange tijd eerder beperkt gebleven. Een mogelijke verklaring is dat dit type gezinsonderzoek complex is: het siblingonderzoek vereist immers dat ouders rapporteren over verschillende kinderen in het gezin en/of dat verschillende kinderen van eenzelfde gezin deelnemen, wat een aanzienlijke tijdsinvestering vraagt. Toch is er intussen ook wel onderzoek dat het belang van siblingrelaties in de emotionele en sociale ontwikkeling van kinderen aantoont, naast de rol van ouderrelaties. Een broer of zus is niet alleen een speelmakker, maar ook een voorbeeld van hoe we ons wel of niet moeten gedragen, een oefenterrein om conflicten op te lossen en samen te werken, een vergelijkingspunt van eigen karaktertrekken en vaardigheden, en soms zelfs een zorgfiguur. We leren veel van onze ‘siblings’ of ‘brussen’, zowel in positieve als in negatieve zin.

In The Sibling Effect gaat wetenschapsjournalist Jeffrey Kluger in op de vele facetten van de siblingrelatie en bespreekt hij zowel de leermogelijkheden die siblings elkaar bieden als de mogelijke complicaties die deze relatie herbergt. Hierbij kan het gaan om statusverschillen in siblingrelaties, het opvoeden van meerdere kinderen in een gezin, en mogelijke percepties van favoritisme bij broers en zussen. Twee ‘hot topics’ zijn ook de invloed van geboortevolgorde op de persoonlijkheidsontwikkeling en ‘enige’ kinderen die niet onderhevig zijn aan de ontwikkelingsinvloeden van een siblingrelatie.

Siblingrelaties worden gekenmerkt door een status- of machtsverschil

Siblingrelaties worden gekenmerkt door een status- of machtsverschil. Er is steeds een ‘sterkere’ en een ‘zwakkere’ in de relatie. Soms is dit gebonden aan geslachtsverschillen, maar vaker gaat het over ‘de oudere’ versus ‘de jongere’. Kinderen verschillen van elkaar in leeftijd – behalve als ze deel zijn van een meerling – en kleine leeftijdsverschillen tussen kinderen gaan gepaard met verschillen in ontwikkelingsniveau. Dit kan zich op een positieve manier uiten, wanneer een (jongere) sibling bewondering heeft voor een (oudere) broer of zus, of wanneer een (oudere) sibling zorg- of opvoedingstaken opneemt voor andere kinderen in het gezin. Dit laatste fenomeen wordt ook ‘alloparenting’ genoemd. In sommige culturen (bijvoorbeeld Afro-Amerikaanse of Latinogezinnen) is het een normale gang van zaken dat oudere kinderen zorg dragen voor jongere kinderen in het gezin als de ouders uit werken zijn. Aan het opnemen van deze rol worden positieve gevolgen toegekend zoals een groter verantwoordelijkheidsgevoel en sterkere banden tussen gezinsleden. ‘Alloparenting’ verloopt echter niet altijd ongecompliceerd. Dit zien we vooral in gezinnen waar de opvoedingstaak van de ouders op de een of andere manier belemmerd wordt, bijvoorbeeld wanneer een ouder na een scheiding alleen instaat voor de opvoeding of bij psychische problemen. ‘Alloparenting’ kan ook leiden tot een te grote verantwoordelijkheid voor het kind dat deze zorgtaak op zich neemt, met een vertraging in de ontwikkeling op andere vlakken – zoals het aangaan van sociale relaties met leeftijdsgenoten – en tot een vervaging van de grenzen tussen ‘ouder’ en ‘kind’ in de gezinshiërarchie, een situatie die men in de systeemtheorie ‘parentificatie’ noemt. Een statusverschil is niet alleen zichtbaar in de warme, positieve kant van de siblingrelatie, maar kan zich ook uiten in het misbruiken van macht binnen die relatie. Een ouder kind heeft vaak de overhand op een jonger kind, zowel fysiek als mentaal. Het gebruik van deze fysieke of mentale machtspositie kan in sommige gezinnen ontaarden in een gewelddadige relatie tussen siblings, die veel verder gaat dan dagelijkse strubbelingen en kleine conflicten.

In recente theorievorming wordt opvoeding gezien als een transactioneel proces, waarbij ouders niet alleen het gedrag van hun kinderen ondersteunen en sturen, maar kinderen ook zelf gedrag bij hun ouders uitlokken, mede bepaald door hun specifieke eigenschappen. Siblings verschillen van elkaar in ontwikkelingsniveau, persoonlijkheid en noden, en vandaag ook steeds vaker in de biologische relatie tot de ouder, bijvoorbeeld door samenwonen in nieuw-samengestelde gezinnen. Verschillen tussen kinderen kunnen dus verschillend ouderlijk gedrag uitlokken. Dit gaat gepaard met kleine of grotere opvoedingsverschillen binnen het gezin, die bij sommige kinderen kunnen leiden tot gevoelens van favoritisme. Kluger stelt in zijn boek dat favoritisme, of het fenomeen waarbij ouders één kind beter behandelen dan de sibling(s), onvermijdelijk is, en baseert zich hiervoor op de evolutionair psychologische theorie waarbij er een voortdurende competitie bestaat tussen siblings om levensmiddelen en hulp van de ouders. Volgens deze theorie is er een duidelijk voordeel voor het oudste kind in het gezin, dat fysiek sterker is dan elk jonger kind in het gezin en dus meer kans heeft om te overleven, en zich ook het eerst zal voortplanten. Deze theorie stelt verder dat een kind met een beperking of ziekte minder aandacht en voedsel zal krijgen van de ouders, omdat zijn overlevingskansen, en bijgevolg reproductiekansen, al bij voorbaat beperkter zijn. Hoewel deze theorie een zekere waarde heeft, hecht Kluger een onrechtmatig groot belang aan siblingcompetitie, waarbij hij ontwikkelingspsychologische aspecten veronachtzaamt. Bovendien zijn er ook alternatieve evolutionaire theorieën waarbij het niet noodzakelijk is dat elke ouder een favoriet kind heeft om de eigen overlevingskansen te verhogen.

Verschillende voorspellingen vanuit de idee van siblingcompetitie worden niet bevestigd in hedendaags onderzoek. Onderzoek naar effecten van geboortevolgorde toont aan dat deze effecten klein zijn, dat ze verschillen naargelang van het perspectief van ouders versus kinderen en dat ze verschillen naargelang van het aspect van opvoeding dat onder de loep ligt. De geprivilegieerde positie van het oudste kind wordt vaak ook als zodanig ervaren door kinderen – het oudste kind maakt alles als eerste mee, krijgt meer autonomie, mag en kan dingen doen die jongere kinderen in het gezin nog niet mogen of kunnen. Oudere kinderen dragen echter ook meer verantwoordelijkheid in het gezin en ouders hebben vaak hogere verwachtingen van een eerstgeboren kind, een aspect waar al meer ambivalentie rond bestaat. Verder zien we dat een jonger kind in het gezin meer warmte en aandacht krijgt van de ouders – iets dat ook door de kinderen erkend wordt. Meer affectie of warmte krijgen van ouders wordt door vele onderzoekers óók favoritisme genoemd. Nog complexer wordt het als we kijken naar verschillen in controle, de brede opvoedingsdimensie die verwijst naar het begrenzen en sturen van gedrag om socialisatie van kinderen te bevorderen. Aan de ene kant worden kinderen niet graag gestraft of begrensd in hun gedrag, aan de andere kant drukt het stellen van grenzen ook betrokkenheid uit van de ouder. Kinderen erkennen dat grenzen stellen deel uitmaakt van ‘goed opvoeden’, en matige vormen van gedragscontrole zijn geassocieerd met betere sociaal-emotionele aanpassing van kinderen. Hoewel minder controle krijgen dan broer of zus aanvankelijk als favoritisme werd beschouwd, blijkt dit veel genuanceerder.

De mate van controle die ouders uitoefenen, wordt ook sterk bepaald door de ontwikkelingsfase van het kind, en kan dus op het ene moment een eerder geboren kind treffen, dan weer een jonger kind in het gezin. Dit toont ook het fluctuerende eerder dan statische aspect van opvoedingsverschillen – de positie van een kind kan veranderen doorheen de tijd. Daarnaast zien we culturele verschillen in de mate waarin opvoedingsverschillen aanvaard worden en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van kinderen. Onze westerse maatschappij draagt ‘gelijkheid’ hoog in het vaandel, in overeenstemming met de waarden ‘vrijheid’, ‘gelijkheid’ en ‘broederschap’ van de Franse Revolutie. Dit houdt in dat ouders proberen hun kinderen gelijkwaardig te behandelen en elk kind dezelfde kansen te geven. Een kind dat meer noden heeft – fysiek, mentaal – krijgt bijgevolg méér ouderlijke aandacht, niet minder. Zonder het belang van evolutionaire theorieën te willen minimaliseren moeten we in gedachten houden dat er meer processen werkzaam zijn die menselijk gedrag bepalen, en dat het belang van deze processen kan verschillen van cultuur tot cultuur en van gezinssituatie tot gezinssituatie.

Verschillen in opvoeding kunnen we dus niet zonder meer gelijkstellen met uitingen van favoritisme. Toch wordt het onderscheid tussen dagelijkse opvoedingsverschillen en de minder frequente uitingen van favoritisme in onderzoek niet altijd duidelijk gehanteerd. Daardoor verschilt ook het voorkomen van ‘favoritisme’ aanzienlijk tussen verschillende studies, afhankelijk van de meetmethode die gebruikt wordt. Bij gebruik van een ‘indirecte verschilscore’ wordt het verschil in opvoeding berekend door de onderzoeker. Hierbij wordt opvoedingsgedrag ten opzichte van twee siblings afzonderlijk ‘gemeten’, en de verkregen scores worden van elkaar afgetrokken. Bij een ‘directe verschilscore’ wordt aan het kind gevraagd de opvoeding tussen zichzelf en de sibling te vergelijken, en aan te geven of deze gelijk is of niet. Hoewel verschillen in de meeste gezinnen voorkomen, geeft volgens deze laatste methode 65 procent van de kinderen aan dat de ouderlijke behandeling gelijk is, en beoordelen kinderen het merendeel van de gevallen van differentiatie als eerlijk. Kinderen kunnen doorgaans begrip opbrengen voor opvoedingsverschillen, en geven als verklaring onder meer verschillen in leeftijd en noden tussen zichzelf en een sibling. Uit dit type onderzoek blijkt dan ook dat niet zozeer de verschillen op zich, maar vooral het ervaren van deze verschillen als oneerlijk gelinkt is aan een lager zelfbeeld of emotionele problemen bij het kind.

Opvoedingsverschillen in het gezin zijn niet noodzakelijk een probleem, maar percepties van favoritisme wel

Bovendien zijn niet alle kinderen even gevoelig voor elk verschil. Kinderen hebben het soms moeilijk als hun ouders een leuke activiteit doen met een broer/zus zonder hen erbij te betrekken, als een sibling een geschenkje krijgt, als ouders een sibling complimenteren met een mooie prestatie, en als ze het opnemen voor de sibling als het kind ruzie heeft met deze broer/zus. Anderzijds zijn sommige kinderen ook vatbaarder voor jaloerse gevoelens, en kunnen ze zich onrechtvaardig behandeld voelen ook wanneer kleine verschillen in opvoeding gerechtvaardigd zijn. Opvoedingsverschillen in het gezin zijn dus niet noodzakelijk een probleem, maar percepties van favoritisme wel. Een kind dat zich minder graag gezien voelt dan een broer of zus, of het gevoel heeft dat zijn broer of zus minder goed behandeld wordt en bezorgd is dat het de liefde van zijn ouder ook kan verliezen, staat minder stevig in het leven dan een kind dat opgroeit met het idee dat ouderlijke liefde onvoorwaardelijk is en evenwaardig voor elk kind in het gezin.

Een ander aspect van de siblingrelatie dat tot ieders verbeelding spreekt, is de invloed van de volgorde waarin kinderen in een gezin ter wereld komen op hun persoonlijkheid. Onderzoek binnen het domein van de persoonlijkheidspsychologie heeft zich hierop toegelegd. Zo zouden eerstgeborenen intelligenter zijn en meer geld verdienen, terwijl jongere kinderen in het gezin meer gevoel voor humor zouden tonen, creatiever, socialer en avontuurlijker zouden zijn. Dit soort onderzoek wordt echter met het nodige scepticisme onthaald door collega-psychologen. De ontwikkeling van kinderen wordt door zoveel factoren bepaald, dat het effect van geboortevolgorde daarbij verbleekt.

Eerstgeborenen zouden intelligenter zijn en meer geld verdienen, terwijl jongere kinderen in het gezin meer gevoel voor humor zouden tonen, creatiever, socialer en avontuurlijker zouden zijn

Kluger besteedt in zijn boek ook aandacht aan kinderen zonder broers of zussen. In Vlaanderen is ongeveer vijftien procent van de zes- tot twaalfjarigen enig kind in het gezin. De keuze van ouders voor slechts één kind kan ingegeven zijn door persoonlijke motieven, maar het kan ook een gevolg zijn van de maatschappelijke context, zoals bij de één-kindpolitiek die China sinds 1979 voert. De ruimere mogelijkheden van ouders om emotioneel en materieel te investeren in een enig kind lijken op het eerste gezicht vooral voordelen op te leveren voor dit kind. Keerzijde is echter dat enige kinderen overmatige druk kunnen ervaren van hun ouders om iets te maken van hun leven, precies omdat ze alle aangeboden kansen zo goed mogelijk moeten benutten. Daarbij komt dat vanuit een westers standpunt enige kinderen soms als ‘kleine keizers’ worden beschouwd, die als middelpunt van de bewonderende belangstelling van hun ouders zouden te kampen krijgen met sociale problemen en persoonlijkheidsstoornissen, of zoals de Amerikaanse psycholoog Granville Stanley Hall het formuleert ‘being an only child is a disease in itself’. De vaakst aangehaalde reden van westerse ouders om voor meerdere kinderen te kiezen, is dat ze willen vermijden dat hun eerste kind enig kind zou blijven, omdat het eenzaam, egoïstisch of verwend zou zijn.

Een recente in Science gepubliceerde studie van de Australische onderzoekster Lisa Cameron en collega’s onderbouwt de stelling dat de Chinese één-kindpolitiek nefast is voor de ontwikkeling van kinderen. Enige kinderen zouden minder risico’s nemen op de arbeidsmarkt, en op het vlak van persoonlijkheid pessimistischer, minder betrouwbaar, vertrouwend en consciëntieus zijn. Uiteraard zijn deze resultaten, verkregen bij een populatie waar volledige generaties zullen opgroeien zonder ‘brussen’, ooms en tantes, neven en nichten, niet zomaar te transfereren naar alle enige kinderen. Daarnaast zijn er ook studies die tegenspreken dat enig kind zijn in het gezin negatieve gevolgen heeft. Meerdere studies tonen aan dat hun persoonlijkheid niet verschillend is van kinderen mét broers of zussen, tenzij dat zij ‘gemiddeld’ genomen meer ambitieus zijn om iets te bereiken, of beter tegenslagen het hoofd kunnen bieden, eerder positieve eigenschappen dus. Als volwassenen blijken enige kinderen onder meer te waarderen dat zij geen rivaliteit met siblings hebben moeten ervaren en dat ze veel exclusieve tijd met hun ouders konden doorbrengen. Daarnaast rapporteren zij het gevoel dat ze hun creativiteit en fantasie ten volle konden benutten tijdens het spelen, en dat ze vlugger volwassen waren dan hun leeftijdsgenoten.

Voorbeelden over geboortevolgorde of enige kinderen leiden vooral tot het gevaar van stereotiep denken over siblings. Er worden stereotypes gecreëerd zoals het gewetensvolle, slimme oudste kind, of het creatieve, grappige jongste kind. Mensen bouwen hierop hun eigen theorieën, gebaseerd op ervaringen uit de eigen leefwereld en geïnspireerd door het culturele gedachtegoed waarvan ze deel uitmaken. Daarnaast wordt soms op een misleidende manier gecommuniceerd over resultaten van onderzoek, waardoor het lijkt dat de bevindingen gelden voor alle kinderen in alle gezinnen, over culturen heen. De complexiteit van gezinsrelaties betekent echter dat die resultaten niet zomaar vertaald kunnen worden in overal geldende wetmatigheden of wiskundige formules. De invloed van siblings is dan ook te zien als een complex samenspel van talrijke kleinere factoren in wisselwerking, eerder dan als één grote siblingfactor.

Jeffrey Kluger, The sibling effect. What the bonds among brothers and sisters reveal about us. (New York: Riverhead Books, 2011).
Lisa Cameron, Nisvan Erkal, Lata Gangadharan en Xin Meng, ‘Little emperors: Behavioral impacts of China’s one-child policy’ in: Science, 2013, 339, 953-957.

Rozemarijn Jeannin en Karla van Leeuwen zijn als psychologen verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen