Deel dit artikel

literatuur en kunst ontstaan niet in het luchtledige. cultuurhistorici besteden steeds meer aandacht aan de ‘culturele infrastructuur’ waarbinnen cultuurproducten functioneren. het meest recente boek van robert darnton gaat over de geschiedenis van de censuur. aan de hand van drie case studies, die drie soorten van autoritaire regimes vertegenwoordigen – het absolutisme, het imperialisme en het totalitarisme – toont hij hoe censuur in de praktijk werkt. haar invloed reikt verder dan enkel schrappen en verbieden.

Censoren aan het werk

Tom Verschaffel

Letterkunde is niet alleen een zaak van schrijvers, kunst niet alleen een zaak van kunstenaars. Lange tijd hebben cultuurhistorici hun aandacht nochtans grotendeels, zo niet uitsluitend, gericht op de producenten van cultuur. Sinds een aantal decennia is daar verandering in gekomen. Een al te strakke blik op die producenten dreigde immers de cultuur te beperken tot het werk van gecanoniseerde grootheden, die werden behandeld als genieën die in een soort van luchtledigheid hun meesterwerken creëerden. Dit was onbevredigend. Het idee dat zij ‘in hun tijd’ moeten worden begrepen en dat elk cultureel product de expressie is van een tijdsgeest of er zich in elk geval toe verhoudt, is niet nieuw. Er is echter meer dan die algemene historische context. Schrijvers en andere kunstenaars werken ook in een meer directe context. Ze staan in contact met anderen, niet alleen met andere kunstenaars, maar ook met leraren en leerlingen, opdrachtgevers, critici, uitgevers, kunsthandelaren, kopers, lezers, toeschouwers. Boeken worden uitgegeven, vertaald, verkocht, geleend, gelezen, kunstwerken getoond, getransporteerd, verhandeld, bekeken, becommentarieerd, vergeten. Het gaat daarbij niet alleen om concrete omstandigheden die per geval, kunstenaar, moment of stad kunnen verschillen, maar ook om activiteiten die worden georganiseerd en geïnstitutionaliseerd, volgens (vrij) algemene patronen, structuren en evoluties op korte en lange termijn. Die ‘culturele infrastructuur’ is het voorwerp geworden van uitbundig historisch onderzoek.
Het achterliggende idee daarbij is dat deze infrastructuur niet louter een cultureel bijproduct is, een secundaire bijkomstigheid. De concrete praktijken en organisatievormen vertegenwoordigen juist een essentieel onderdeel van de cultuur en zijn bepalend voor de cultuurproductie als zodanig. In de studie van ideeën, teksten, kunstwerken en andere cultuurproducten kan men geen abstractie maken van de manier waarop ze verschijnen en circuleren, veruitwendigd, verspreid en geconsumeerd worden.

In de studie van ideeën, teksten, kunstwerken en andere cultuurproducten kan men geen abstractie maken van de manier waarop ze verschijnen en circuleren, veruitwendigd, verspreid en geconsumeerd worden

Iemand die sterk aan deze wending in de cultuurgeschiedenis heeft bijgedragen, is de Amerikaanse historicus Robert Darnton (1939), een specialist van de Franse geschiedenis, vooral van de achttiende eeuw. Sinds de late jaren 1960 publiceerde hij talloze belangwekkende studies over de wereld van journalisten en andere schrijvers, drukkers en boekhandelaren. Een hoofdrol is daarbij weggelegd voor de vele onbeduidenden onder hen, die probeerden het hoofd boven water te houden in wat hij in de titel van een van zijn werken The Literary Underground of the Old Regime (1982) noemde. Darnton slaagde er bovendien in ruimere bekendheid en een breed publiek te bereiken. Een aantal van zijn boeken werd in vele talen vertaald. Ook in het Nederlands vond hij in de jaren 1980 vele lezers met De kus van Lamourette: bespiegelingen over mentaliteitsgeschiedenis (1990) en vooral met De grote kattenslachting en andere episoden uit de culturele geschiedenis van Frankrijk (1986), twee bundels met een aantal van zijn cultuurhistorische studies. Vaak koos hij voor een antropologische benadering, waarbij concrete dagelijkse praktijken werden geanalyseerd en gemeenschappen en professionele groepen van binnenuit werden bestudeerd.

Darntons meest recente boek is gewijd aan de geschiedenis van de censuur. Uiteraard zijn over het fenomeen al vele studies verschenen en discussies gevoerd. Over de negatieve inschatting ervan bestaat onder academici consensus: wat de vrijheid van auteurs bedreigt en hun autonomie beperkt (en a fortiori wat hen het zwijgen oplegt), is verwerpelijk. Maar over de vraag wat censuur eigenlijk is, is de literatuur minder eenduidig. Er worden daarbij verschillende, strikte en ruimere invullingen gehanteerd. In een beperkende opvatting slaat het begrip ‘censuur’ (enkel) op de rechtstreekse repressie van schrijvers en publicaties door wereldlijke en kerkelijke autoriteiten. Zij hebben het op de autonomie van de auteur gemunt en willen diens spreekrecht zoveel mogelijk aan banden leggen. Maar die autonomie en vrijheid, zo zeggen sommigen, bestaan niet. Op vele manieren wordt communicatie gecontroleerd en door allerlei instanties buiten de auteur (mede)bepaald. Denk bijvoorbeeld aan de staatsveiligheid en politiemensen die het internet afschuimen op zoek naar gevaarlijke boodschappen. Denk aan uitgevers en hun redacteuren, die teksten verbeteren en inhoudelijk bijsturen. Of aan redacties van tijdschriften, die beslissen over wat in hun blad verschijnt en wat niet. Bovendien zijn woorden en geschriften altijd bedoeld om effect te hebben, om in de werkelijkheid in te grijpen. Ze zijn ingebed in maatschappelijke structuren en machtsverhoudingen en nemen aan de machtsstrijd deel. Wat zou daarbij vrijheid van spreken zijn? Censuur is overal, op alle niveaus, in alle hoofden.

Voor Darnton is geen van beide posities bevredigend. De eerste, strikte opvatting is normatief en herleidt het fenomeen tot een simplistische zwart-wittegenstelling. Ze vat censuur op als een Fremdkörper in de cultuur en daardoor wordt ze ook gedehistoriseerd. Censuur lijkt iets te zijn dat de cultuurproductie van buitenaf bedreigt en altijd en overal op dezelfde, rechtlijnige manier werkt. Dat is (uiteraard) niet zo. Bij een (te) ruime invulling echter, die elke vorm van externe invloed of dwang als censuur betitelt, wordt het een begrip zonder betekenis. Bovendien wordt censuur daardoor getrivialiseerd. De vraag naar een definitie van censuur beschouwt Darnton sowieso als – hij gebruikt hierbij de Franse omschrijving – ‘une question mal posée’, een vals probleem. Hij zoekt geen definitie, maar opteert voor een comparatieve en antropologische studie, waarin hij op basis van uitgebreid en gedetailleerd bronnenonderzoek de concrete praktijken en de werking van de censuur tracht te analyseren en beschrijven. Hij richt zijn aandacht op de censoren zelf, tracht te achterhalen hoe ze te werk gingen, welke keuzes ze maakten en waarom, hoe ze zich verhielden tot de auteurs en de andere betrokkenen in het letterkundige bedrijf. Uiteraard kon hij dat alleen doen aan de hand van case studies. Darnton koos er drie, waarvan één direct volgde uit zijn vroegere onderzoek en jarenlang opgebouwde expertise: de censuur in het absolutistische Frankrijk van de achttiende eeuw. Zijn tweede casus is die van Brits-Indië en de derde die van de DDR. De casussen vertegenwoordigen drie soorten van autoritaire regimes, het absolutisme, het imperialisme en het totalitarisme, die bovendien kenmerkend zijn voor drie opeenvolgende eeuwen.

Van de censuuradministratie in het achttiende-eeuwse Frankrijk zijn de archieven vrij goed bewaard. Ze bevatten de geheime documenten en de interne communicatie tussen de censoren en het hoofd van de dienst. Op basis daarvan stelt Darnton vast dat de censoren met meer bezig waren dan alleen met het opsporen van onaanvaardbare passages en het verhinderen van publicaties. Integendeel, hun taak was in essentie juist te bepalen welke manuscripten een privilege verdienden en dus mét het keurmerk van de koninklijke goedkeuring konden verschijnen. In hun vaak uitgebreide rapporten beoordeelden de censoren niet alleen de orthodoxie van de voorgelegde tekst, maar de algemene kwaliteit ervan, inclusief de stijl. Als het probleem zich voordeed dat een boek als niet goed werd beoordeeld (en het privilege dus niet verdiende), terwijl er toch geen reden was om het te verbieden, dan werd een ‘permission tacite’ verleend: het boek in kwestie mocht wel verschijnen, maar zonder een ‘goedkeuring’.

Het proces van controle verliep vrij informeel. Tussen auteurs en censoren bestond een zekere verstandhouding en zelfs een vorm van samenwerking. In haar dagelijkse werking bracht de censuur auteurs en controleurs bij elkaar, veeleer dan dat ze hen uit elkaar dreef, aldus Darnton. Schrijvers en censoren behoorden allen tot hetzelfde milieu, waren bewoners van dezelfde letterenrepubliek. De meeste censoren waren trouwens ook zelf auteurs. Het werk als ‘koninklijk censor’ was een bron van inkomsten en van maatschappelijk prestige en kon behulpzaam zijn voor de uitbouw van een literaire carrière. Tot op grote hoogte accepteerden de auteurs de controle. Pas na 1789 en in het licht van de Franse Revolutie zou de censuur als een beknotting van de vrijheid en een onderdeel van het gehate ancien régime principieel onder vuur komen.

Censoren ‘verbeterden’ manuscripten en hielpen zo mee om ze aanvaardbaar en hun publicatie mogelijk te maken. Daar speelden ook economische motieven in mee: iedereen had er voordeel bij dat het boekbedrijf bloeide en dat er dus zoveel mogelijk boeken verschenen en werden verkocht. Het aantal weigeringen lag lager dan tien procent van de beoordeelde manuscripten. Toch moeten deze gegevens niet te idyllisch worden begrepen. Het ging wel degelijk om georganiseerde controle en onvrijheid. De lage graad van weigeringen is ook toe te schrijven aan het feit dat manuscripten die uitdrukkelijk kritisch waren tegenover kerk en koning eenvoudigweg niet ter controle werden aangeboden of in het buitenland (meestal in Nederland of in Zwitserland) werden gedrukt en clandestien werden geïmporteerd en verkocht. Op deze illegale publicaties werd op grote schaal jacht gemaakt en heel wat schrijvers, drukkers en verkopers gingen de gevangenis in.

In Brits-Indië, een eeuw later, was de situatie uiteraard zeer verschillend. Vanaf het midden van de negentiende eeuw kende de boekproductie er een grote uitbreiding. In de jaren 1820 verschenen er nog geen tien boeken per jaar, in de jaren 1850 waren dat er al meer dan driehonderd, rond 1900 ongeveer vijfduizend. De houding van het Britse bestuur daartegenover was niet ondubbelzinnig en werd gekenmerkt door een mengeling van imperialisme en liberalisme. Ze wilden geen censuur brengen, maar integendeel de persvrijheid en de boekproductie, die als een beschavende kracht werd beschouwd, bevorderen. Tegelijk echter streefden ze naar controle. Er werden initiatieven genomen om in kaart te brengen wat er allemaal in de lokale talen verscheen en voortaan moest elke nieuwe publicatie worden geregistreerd. Deze initiatieven getuigen uiteraard van het streven van de Britse overheid naar controle en machtsbehoud. Kritiek op het bestuur en op maatschappelijke toestanden werd tot op zekere hoogte toegestaan en er was nauwelijks ondergrondse literatuur, maar ten aanzien van het opkomende Indisch nationalisme, dat het regime op een fundamentele manier bedreigde, nam de tolerantie af. Boeken werden inbeslaggenomen en auteurs en uitgevers opgepakt en vervolgd. Dat gebeurde in rechtszaken, waar uitgebreide inhoudelijke discussies werden gevoerd. Daarmee wilden de Britten de Indiërs (en ook zichzelf) ervan overtuigen dat de persvrijheid als zodanig niet in het geding was. De verdachten werden in dergelijke gevallen veroordeeld omwille van het strafbare feit van opruiing (‘sedition’), niet omdat hun ideeën onwelgevallig waren. Dat was althans de boodschap die de overheid wilde uitdragen.

Zoals in elke autoritaire staat bestond er ook in de DDR een uitgebreid systeem van gedachtecontrole en censuur

Dat Darnton zich in zijn onderzoek ook op de Oost-Duitse geschiedenis heeft toegelegd, berust op een toeval. Hij was namelijk verbonden aan het Institute for Advanced Studies in Berlijn op het moment dat daar de Muur viel. Een voorrecht voor een historicus, zelfs al is hij geen specialist van de Duitse geschiedenis. Het bood hem bovendien ook mogelijkheden voor onderzoek op een terrein dat hem wel eigen was. Zoals in elke autoritaire staat bestond er ook in de DDR een uitgebreid systeem van gedachtecontrole en censuur. Voor het eerst kreeg Darnton de kans censoren te interviewen en zo, meer dan archieven toelaten, een zicht te krijgen op de interne keuken van een censuurdienst, op de motivaties, legitimaties en zelfbeelden van censoren. Door de ineenstorting van het regime en de opening van de archieven kon hij wat ze zeiden bovendien confronteren en aanvullen met ander (intern) bronnenmateriaal.

In de DDR stond persvrijheid in de grondwet en was er officieel geen censuur. De censoren van de instelling die bevoegd was voor de organisatie en controle van het boekenbedrijf (de Hauptverwaltung Verlage und Buchhandel of HV) spraken zelf ook niet over censuur, maar over ‘planning’. Zoals elk domein van het maatschappelijk leven werd immers ook de boekproductie ‘gepland’. Op het terrein van de Duitse literatuur (fictie) bijvoorbeeld werd voor 1990 de publicatie van 202 boeken voorzien, waaronder veel liefdesromans, detectives en oorlogsverhalen. Het ging dus zeker niet alleen om ‘sociaal realistisch’ proza of socialistische propaganda. Met de hulp van de betrokkenen reconstrueerde Darnton in detail het traject dat een boek aflegde voor het in de handel kwam.

De voorstellen – auteursnaam, titel, korte samenvatting – kwamen veelal van de auteurs, die ze, in samenspraak met een uitgever, aan het HV voorlegden. Er waren in de DDR 78 uitgeverijen, die (in zekere zin) onafhankelijk werkten, al stonden zij wel onder leiding van mensen die door de partij waren aangesteld. Op basis daarvan maakte het HV een jaarplan op, dat moest worden voorgelegd aan de cultuurdienst van de partij, die voorstellen konden tegenhouden. Vooraleer de manuscripten werden ingediend, onderhandelden de censoren van de HV met de auteurs en uitgevers. Zij deden dit met het oog op het ‘erdoor’ krijgen van publicaties. Zelf stelden de censoren hun werk voor als een strijd tégen het partijapparaat. Ze hielpen, zo laten ze verstaan, om manuscripten goedgekeurd te krijgen. Ze wisten wat bij de partij gevoelig lag en wezen de auteurs en uitgevers op de trucs die konden worden gebruikt om de aandacht af te leiden van wat voor de apparatchiks struikelblokken zouden zijn. Gevoelige voorstellen werden ‘verstopt’ tussen meer onschuldige projecten of in zo neutraal mogelijke termen ge(her)formuleerd. Betrekkelijk weinig manuscripten werden tegengehouden. Van de 202 voorstellen op de genoemde lijst met Duitse fictie werd uiteindelijk maar een vijftal geschrapt. Méér was ook niet nodig: de auteurs en uitgevers kenden het systeem en wisten wat ze wel en niet konden schrijven en publiceren. Censuur was overal, ook in de hoofden van de schrijvers, en maakte de auteurs die toch wilden publiceren, medeplichtig, aldus Darnton.

De term censuur kan slechts worden gebruikt voor controle en repressie die uitgaat van de overheid en verbonden is met het geweldmonopolie van de staat

Aan de hand van deze case studies toont Darnton hoe censuur in de praktijk werkt. Het is een complexe praktijk, die niet eenduidig kan worden herleid tot een verhaal van goodies en baddies, van boosaardigen en onschuldigen. Als het alleen ging om bureaucraten die met een rode pen en een sadistisch genoegen zinnen schrappen en auteurs het zwijgen opleggen, dan was het eenvoudig. Maar censuur werkt veel slimmer en subtieler. De controle is een zaak van procedures, onderhandeling en samenwerking. Dat verandert niets aan het feit dat censuur en haar bureaucratie een uitdrukking is van fundamentele onvrijheid en gepaard gaat met machtsmisbruik en geweld. Zoals gezegd verwerpt Darnton het idee dat elke druk of dwang die op een auteur wordt uitgeoefend, als ‘censuur’ kan worden betiteld. Dit leidt immers tot een trivialisering van de censuur. Hij is van oordeel dat de term slechts kan worden gebruikt voor controle en repressie die uitgaat van de overheid en verbonden is met het geweldmonopolie van de staat, zoals het geval is in de in dit boek bestudeerde casussen. Dat betekent echter ook dat die staat, in zijn talrijke autoritaire gedaanten, op het domein van de letterkunde veel meer heeft gedaan dan alleen schrappen, verbieden en het zwijgen opleggen. Zoals Darnton in de ondertitel van zijn boek aangeeft, hebben staten met hun mechanismen van censuur ook zelf mee vormgegeven aan ‘de literatuur’.

Robert Darnton, Censors at Work. How States Shaped Literature. (Londen: The British Library, 2014.)

Tom Verschaffel is als cultuurhistoricus verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen