Deel dit artikel

in zijn nieuwste bestseller, The God Delusion, probeert richard dawkins de religie – en meer bepaald het christendom – in diskrediet te brengen. zijn beeld van de religie is echter karikaturaal en gebaseerd op het amerikaanse christelijk fundamentalisme. in zijn poging het bestaan van god wetenschappelijk te weerleggen, gaat dawkins voorbij aan de indrukwekkende effecten van de religie op moreel, artistiek en intellectueel gebied.

Dawkins’ atheïstische credo

Arnold Burms

Wat staat Richard Dawkins concreet voor de geest als hij denkt aan de religie, de vijand die hij in zijn nieuwe bestseller, The God Delusion, bestrijdt en beschimpt? De term ‘religie’ kan worden gebruikt om te verwijzen naar een immens complex van zeer diverse denkbeelden, overtuigingen, attitudes en praktijken. De voorstelling die we van die immense realiteit hebben op basis van beperkte persoonlijke confrontaties, is vaak concreet maar ook erg partieel. Het beeld dat Dawkins voor de geest staat, lijkt sterk bepaald en beperkt door zijn confrontaties met het christelijke fundamentalisme in Amerika. Hij verwijst naar figuren als Randall Terry, Pat Robinson en Ted Haggard en citeert hun aanstootgevende of belachelijke meningen. Voorts beschrijft hij een reeks andere gelijksoortige fenomenen en stelt hiermee een karikatuur samen waardoor hij de religie, en meer bepaald het christendom, in diskrediet probeert te brengen. Als we niet beter wisten, zouden we de indruk krijgen dat het christendom niets meer is dan een vulgaire sekte waarvan de aanhangers dom, oneerlijk en fanatiek zijn.

Voor wie hem van eenzijdigheid zou beschuldigen, heeft Dawkins een eenvoudig antwoord. Hij geeft toe dat er gematigde christenen bestaan, maar beklemtoont dat het godsdienstige extremisme toch helemaal geen toeval is: het is het normale gevolg van de nefaste overtuiging dat er iets nobels zou schuilen in de kritiekloze aanvaarding van absurde denkbeelden. Wie bereid is zich met blinde overgave aan de absurditeiten van religieuze geloofsovertuigingen te onderwerpen, creëert een openheid voor extremisme en fanatisme. Dat onredelijke en lachwekkende denkbeelden soms als religieuze waarheid worden verkondigd en dat in naam van de religie wreedheden werden en worden gepleegd, laat volgens Dawkins alleen maar een scherp licht vallen op wat religie in wezen is. Net zoals vele andere mensen blijkt hij geen weerstand te kunnen bieden aan de verleiding om zijn concrete irritaties om te zetten in sterk veralgemeende beschuldigingen. Het is gemakkelijk om met behulp van een bepaalde selectie aan gegevens van de religie een karikatuur te maken. Ook al ziet men echter in dat in naam van God de ergste dwaasheden zijn verkondigd en de ergste wandaden zijn gepleegd, dan nog blijft het onmiskenbaar dat de realiteit van de religie ook heel andere beschrijvingen mogelijk maakt. Zelfs wie niet gelovig is, zal moeten toegeven dat de religie indrukwekkende effecten heeft gehad op moreel, artistiek of intellectueel gebied.

Dawkins doet de indruk ontstaan dat het christendom samenvalt met de kolossale domheid van een aantal opinies die hij met sarcastisch genoegen beschrijft

Dat ik met die drie termen verwijs naar een reusachtige hoeveelheid aan gegevens, is een triviale waarheid die eigenlijk geen nood aan verdere toelichting heeft en is evident voor iedereen die zichzelf niet totaal blind maakt voor de historische en culturele realiteit waarover het hier gaat. Ik beperk me tot één opmerking in verband met het laatste punt: de manier waarop het christendom intellectueel inspirerend is. Dawkins wil de indruk doen ontstaan dat het christendom samenvalt met de kolossale domheid van een aantal opinies die hij met sarcastisch genoegen (en talent) beschrijft. Is het mogelijk dat hij niet beseft hoe verregaand hij de realiteit vertekent door het bestaan te miskennen van de talloze christelijke denkers die ook voor ongelovigen interessant, indrukwekkend of inspirerend kunnen zijn? Ook als we ongelovig zijn, kunnen we veel leren van bijvoorbeeld C.S. Lewis, Josef Pieper, Gabriel Marcel, Elisabeth Anscombe, Romano Guardini, Karl Rahner en vele anderen van wie het denken door hun godsdienstige geloof werd geïnspireerd – en wat we van die auteurs kunnen leren, zou er niet zijn zonder de christelijke traditie waartoe ze behoorden.

Hoewel Dawkins op vele manieren het slechte en het schadelijke van de godsdienst probeert aan te tonen, ligt zijn voornaamste bedoeling toch op een ander vlak. Hij wenst vooral de waarheid van het godsdienstige geloof te betwisten. Een aanzienlijk deel van zijn boek wordt besteed aan de poging om aan te tonen dat de hypothese als zou God bestaan hoogst onwaarschijnlijk is en dat er dus geen goede redenen zijn voor het godsdienstig geloof. Hij begint met een kritiek op de traditionele godsbewijzen en levert daarna uitvoeriger kritiek op recente pogingen om het geloof in God aannemelijk te maken. Meer bepaald richt hij zijn argumenten tegen diegenen die geloven dat een beroep op de natuurlijke selectie onvoldoende is voor de verklaring van een aantal gegevens, en een verklaring zoeken in een ‘intelligent design’. Zijn centrale redenering luidt: wie denkt dat we bepaalde vormen van complexiteit (van bijvoorbeeld een oog, een bloem …) alleen maar kunnen verklaren als resultaat van de ingreep van de intelligente ontwerper die God is, moet dan bereid zijn diezelfde vraag ook op God zelf toe te passen. Als er voor het bestaan van een bloem zo’n verklaring nodig is, dan is er ook een gelijksoortige verklaring vereist voor het bestaan van de complexiteit die God zelf ook weer is.

Je kan niet tegelijkertijd God inroepen ter verklaring van een aantal natuurlijke fenomenen én weigeren verdere vragen te stellen

Vele gelovigen zullen Dawkins’ centrale argument snel van de hand wijzen. Ze zullen beklemtonen dat God transcendent is en dat bepaalde vragen die pertinent zijn met betrekking tot entiteiten of krachten binnen de natuur, niet op Hem kunnen worden toegepast. Dawkins zou terecht kunnen antwoorden dat je niet tegelijkertijd God kan inroepen ter verklaring van een aantal natuurlijke fenomenen én weigeren de verdere vragen te stellen die bij dergelijke aanpak nu eenmaal horen. Wie meent dat voor bepaalde natuurlijke gegevens een bovennatuurlijke verklaring nodig is, neemt een standpunt in dat van het wetenschappelijke standpunt niet wezenlijk verschilt en kan zich met behulp van een beroep op Gods transcendentie dan ook niet onttrekken aan de vragen die uit dit ingenomen standpunt voortvloeien. Sommige filosofen beweren dat de vraag of God bestaat zich opdringt vanuit dezelfde rationaliteit op grond waarvan de wetenschap zoekt naar de verklaring van natuurlijke fenomenen. Als ze die stelling verdedigen, moeten ze ook aanvaarden dat over de God van wie ze het bestaan willen bevestigen, wordt geargumenteerd zoals over een of andere theoretische entiteit die wetenschappers ter verklaring van bepaalde fenomenen invoeren. En als ze dit aanvaarden, dan moeten ze wellicht ook aan Dawkins toegeven dat een verwijzing naar een transcendente God voor de wetenschap niet veel oplevert en wetenschappelijk gezien geen interessante respons is op een confrontatie met moeilijk verklaarbare gegevens.

Het lijkt me dat gelovigen het best afstand kunnen nemen van alle pogingen om het bestaan van God op een of andere manier met behulp van de wetenschap aannemelijk te maken. Roepen ze de wetenschap in om de zin van de godsdienst te verdedigen, dan stellen ze zich niet alleen zwak en defensief op tegenover argumenten van het type waarvan Dawkins gebruik maakt, maar bovendien en vooral verwijderen ze zich van datgene waaraan ze gehecht zijn. Want welke band kan er zijn tussen de God van de religie en de bovennatuurlijke entiteit waarvan men op grond van de wetenschappelijke rationaliteit het bestaan meent te kunnen veronderstellen? Hoe kan men weten dat de God die men zich vanuit ritus en gebed voor de geest brengt en van wie men de naam verbindt met iets dat ontzagwekkend, troostend en reddend is, samenvalt met de niet-materiële entiteit waarop men voor de verklaring van de materiële werkelijkheid zogezegd een beroep zou moeten doen? Maakt men de zin van de religie afhankelijk van de voorlopige resultaten van de wetenschap, dan wordt het antwoord op de vraag of die zin er is niet alleen erg hypothetisch maar bovendien ook nog overgelaten aan een extern gezag.

Om trouw te blijven aan haar eigenheid moet de religie dus confrontaties met de wetenschap vermijden. Dit wil zeggen dat ze niet moet zoeken naar een wetenschappelijke rechtvaardiging en evenmin moet vrezen voor een wetenschappelijke weerlegging. Het probleem is nu echter dat voor een dergelijke afscherming van de eigenheid een prijs moet worden betaald. Want wie ontkent dat de wetenschap enige relevantie kan hebben voor een verdediging van of een kritiek op de godsdienst, beweert daarmee ook dat de zin van de godsdienst door geen enkel empirisch fenomeen kan worden verdedigd of ondermijnd. Zet men die stap, dan sluit men uit dat bijvoorbeeld mirakels religieuze relevantie kunnen hebben. En dan sluit men ook uit dat God, als Hij dit zou willen, zichzelf zou kunnen manifesteren met een duidelijkheid die vanuit wetenschappelijk standpunt niet tegen te spreken valt. Elk empirisch gegeven dat als ondersteuning van het geloof in God zou kunnen worden aangevoerd, kan wetenschappelijk worden onderzocht. Wil men vanuit godsdienstig standpunt de wetenschap elk zeggingsrecht over de zin van de godsdienst ontnemen, dan kan men dus ook geen betekenis meer geven aan de mogelijkheid dat God zich zou manifesteren op een ontegensprekelijke manier. Wat zou in dit geval nog de betekenis kunnen zijn van de uitspraak dat God bestaat? Hoe zou men het bestaan van God kunnen bevestigen en tegelijk uitsluiten dat die God zich met objectieve duidelijkheid zou kunnen manifesteren? Verdedigt men een religie die van de wetenschap niets te hopen of te vrezen heeft, dan behoudt men alleen een religie waarin de vraag of God bestaat haar betekenis verliest. En in dat geval lijkt het onderscheid tussen geloof en ongeloof ook geen zin meer te hebben. De loskoppeling van religie en geloof is de prijs die men dan betaalt voor een bescherming van de religie tegen de wetenschap.

De loskoppeling van religie en geloof is de prijs die men betaalt voor een bescherming van de religie tegen de wetenschap

Dawkins ontkent met grote nadruk dat een scheiding tussen religie en wetenschap aanvaardbaar is en valt scherp uit tegen Stephen Jay Gould, die een dergelijke scheiding juist wél verdedigt. Voor Dawkins is het duidelijk dat de godsdienst aanspraken maakt die vanuit wetenschappelijk standpunt te onderzoeken en eventueel te weerleggen zijn. Hij heeft hierin gelijk op voorwaarde dat hij ook gelijk heeft in zijn opvatting over wat religie is. Volgens hem komt het geheel van denkbeelden, attitudes en praktijken waarnaar we met de term ‘religie’ verwijzen, voort uit een hypothese (of reeks hypothesen) over het bestaan en de werking van een bovennatuurlijke realiteit. Welnu, die opvatting lijkt me onjuist. Ze komt echter overeen met wat ook vele godsdienstige mensen denken over datgene waaraan ze gehecht zijn. Geeft men die opvatting op en beseft men dat religie niets met de waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid van een hypothese te maken heeft, dan lijkt men ook de band tussen religie en geloof te moeten doorbreken.

Dat religie niet op een essentiële manier aan geloof zou gekoppeld zijn, is een gedachte die niet door Dawkins als een ernstige mogelijkheid wordt onderzocht. Het standpunt dat hij daarmee inneemt wordt gedeeld door de meeste mensen die zichzelf ‘godsdienstig’ noemen. Toch valt de stelling dat religie kan worden losgekoppeld van geloof wel degelijk te verdedigen, en Dawkins zelf geeft ongewild een geschikte voorzet voor één mogelijke ontwikkeling van zo’n argument bij zijn behandeling van de vraag of de religie een troost kan bieden waaraan de mens een diepe nood zou hebben. In sommige gevallen voelen wij ons getroost wanneer iets ons het vooruitzicht op een goede afloop biedt: zo voelt een zieke zich soms getroost wanneer zich een nieuwe, beloftevolle therapie aandient. In andere gevallen vinden we troost als we erin slagen het onvermijdelijke vanuit een bepaald perspectief te zien: we worden dan niet geholpen door de hoop op een gunstige toekomst, maar wel door een beeld dat ons helpt om het onveranderlijke op een nieuwe manier te zien en te ervaren. Wanneer Dawkins dan nagaat of religie troost van het tweede type kan bezorgen, geeft hij een verkeerd voorbeeld: de troost die de gelovige zou vinden in de hoop op een gelukkig leven na de dood. Het voorbeeld is natuurlijk verkeerd omdat het te maken heeft met een gunstige afloop en niet met een perspectief op het onvermijdelijke.

Het is vreemd dat Dawkins helemaal niet nagaat of religie ook niet een bron van het tweede type van troost zou kunnen zijn. Waarom zouden we de godsdienst niet kunnen opvatten als een geheel van voorstellingen en rituelen waardoor we ons met het onvermijdelijke kunnen verzoenen? Blijvend bij het voorbeeld van Dawkins, kunnen we ons afvragen waarom het volgende niet zou gelden: de religie helpt ons om onze eigen dood en die van anderen te aanvaarden, niet door ons de gunstige afloop van een hiernamaals voor te spiegelen, maar door ons een bepaald perspectief op onze sterfelijkheid te laten innemen. Om die rol te vervullen hoeft de religie geen beroep te doen op veronderstellingen die betwistbaar zijn en eventueel door de wetenschap kunnen worden weerlegd. Ze heeft daarvoor geen nood aan de opvattingen die Dawkins graag als illusies ontmaskert. Dat de aansprekende kracht van religieuze denkbeelden, formules of rituelen kan troosten zonder enige illusie voor te spiegelen, is een gegeven dat de meeste mensen wel eens kunnen ervaren. Je hoeft geen enkele betwistbare hypothese over een bovennatuurlijke realiteit aan te nemen om ontroerd te worden door al de associaties die worden opgeroepen wanneer op een stille ochtend de klokken beginnen te luiden of door het ‘In paradisum deducant te angeli …’ dat wordt gezongen op het einde van de katholieke begrafenis. Het beeld waardoor die woorden hulde brengen aan de dode, kan ontroerend zijn, ook voor wie niet in engelen gelooft.

In plaats van de religie te zien als een geheel van illusies, gebaseerd op een geheel van onwaarschijnlijke hypothesen, kan men haar opvatten als het eren, ontwikkelen en in stand houden van een menselijke mogelijkheid, van een dimensie van het menselijke bestaan die even reëel en belangrijk is als bijvoorbeeld de morele of esthetische ingesteldheid. Wetenschap en technologie bezorgen ons geen middelen om de menselijke onmacht uit te schakelen. Het is nog altijd waar en het zal ook waar blijven dat wat onvoorstelbaar erg is, kan gebeuren voor onszelf of voor diegenen die ons dierbaar zijn. Als onze liefde voor wat ons dierbaar is, zich intensifieert en zich bevestigt in het volle besef van de verschrikkelijke waarheid, dan wordt de eigenlijke betekenis van de religie gerealiseerd. Het spreekt voor zich dat de religie in feite vaak ver verwijderd blijft van dit ideaal en er ook soms aan tegengesteld is. Belangrijk is echter dat ze het perspectief op de menselijke mogelijkheid om het kwetsbare in zijn kwetsbaarheid lief te hebben, eert en open houdt. Hiervoor hoeft ze strikt genomen op geen enkele betwistbare hypothese een beroep te doen. Misschien is het zelfs mogelijk om vanuit dit standpunt aan de notie ‘geloof’ een betekenis te geven die van de gangbare verschilt. Het geloof zou dan niet bestaan in het voor waar houden van hypothesen betreffende een bovennatuurlijke realiteit. Het zou veeleer de bereidheid zijn om de hier beschreven menselijke mogelijkheid te eren in een vertrouwensvolle gehechtheid aan een concrete religieuze traditie.

De religie wijkt af van haar eigenlijke betekenis wanneer ze te veel de klemtoon legt op optimistische verwachtingen betreffende een betere toekomst en wanneer ze suggereert dat de fundamentele menselijke onmacht weg te werken zou zijn. Die pervertering van het religieuze is nu juist ook het kenmerk van het misplaatste optimisme waarin de onstuitbare vooruitgang van de wetenschap sommige mensen doet geloven. Dawkins’ geloof dat we dankzij de wetenschap op de goede weg zijn en steeds dichter komen bij het glorievolle eindpunt van de totale verklaring, is een illustratie van die begoocheling.

Richard Dawkins, The God Delusion (London: Bantam Books 2006).

Arnold Burms is als filosoof verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen