Deel dit artikel

terwijl historici zich massaal op de sociale en culturele geschiedenis stortten, bleef het grote publiek vooral geïnteresseerd in het verhaal van de complexloze politieke feiten. maar precies door die tegenstelling kon de politieke geschiedschrijving overleven en zich vernieuwen. het werk van geoff eley richt een monument op voor de linkse traditie in europa — en voor de politieke historiografie van de twintigste eeuw.

De basis heeft altijd gelijk

Marnix Beyen

De geschiedenis van de politieke historiografie van de twintigste eeuw is de geschiedenis van een aanhoudend en hardnekkig volgehouden defensief. De zeer uiteenlopende vernieuwingstendensen die sinds de laatste decennia van de negentiende eeuw de Europese historiografische agenda zijn gaan beheersen, worden immers bijeengehouden door hun gemeenschappelijke verzuchting ‘het politieke idool’ van de negentiende-eeuwse geschiedschrijving te onttronen. De innoverende aanzetten konden zich als cultuurhistorisch, als sociaal-historisch, als ‘volkshistorisch’ of, ambitieuzer nog, als integraalhistorisch aandienen. Allen deelden zij echter de premisse dat de politieke geschiedschrijving, met al haar aandacht voor het eenmalige feit en het grote mannelijke individu, voor institutionele regels en geschreven bronnen, hooguit de buitenkant van de historische werkelijkheid kon vatten. Om dieperliggende tendensen of structuren te vatten waren radicaal nieuwe oriëntaties en methodologieën noodzakelijk, dienden nieuwe bronnen te worden aangeboord en moesten de poorten naar andere disciplines wijd worden opengezwaaid.

De aanklacht tegen de politieke geschiedschrijving was indrukwekkend, en de aanklagers slaagden er vooral na de Tweede Wereldoorlog in de dominante posities in het academisch-historiografische veld te bezetten. De Annales-school in Frankrijk, de sociaal-historische traditie rond de Bielefelder Schule in Duitsland en de florissante marxistische (en vanaf de jaren 1970 ook feministische) traditie in de Angelsaksische historiografie dreven de politieke geschiedschrijving overal in het nauw. Geconfronteerd met een dergelijke overmacht slaagde de politieke geschiedschrijving er decennialang niet in een overtuigende theoretische verdediging te ontwikkelen. Wie in de twintigste eeuw aan politieke geschiedschrijving wilde doen, deed dat in stilte, of toch minstens zonder de ambitie vernieuwend te zijn op historiografisch vlak.

Dat de politieke geschiedschrijving niettemin kon overleven — en zelfs vitaal kon blijven — had zij te danken aan een aantal machtige bondgenoten. De eerste, en misschien wel belangrijkste, was ‘het grote publiek’. Paradoxaal genoeg vonden en vinden complexloze politieke geschiedenissen (en liefst van al nog de oertraditionele, ‘elitaire’ varianten daarvan, zoals politieke biografie, de partijgeschiedenis, de militaire en dynastieke geschiedenis) veel gemakkelijker hun weg naar de massa dan alle scherpzinnige pogingen om de massa zelf, in haar dagelijkse behoeften, praktijken en betekeniswerelden, op de historische kaart te plaatsen. Alle antipolitiek ten spijt blijft de politiek de publieke verbeelding beheersen.

Alle antipolitiek ten spijt blijft de politiek de publieke verbeelding beheersen

Ook de maatschappelijke ambities die zovele historici zich ondanks de professionalisering van hun discipline zijn blijven stellen, spelen in het voordeel van de politieke geschiedenis. Het verlangen als intellectuelen in het maatschappelijke debat mee te spreken, heeft ervoor gezorgd dat de politieke geschiedenis ook in het werk van historiografische verruimers als Henri Pirenne, Marc Bloch of Eric Hobsbawm altijd een zeer centrale plaats is blijven innemen.

Ten slotte speelde ook de interne verdeeldheid van de tegenstander in de kaart van de politieke historiografie. Naarmate de politieke geschiedenis als academisch onderzoeksobject naar de achtergrond verdween, traden de verschillen tussen sociaal-historici en cultuurhistorici immers steeds duidelijker aan de oppervlakte. Die verschillen manifesteerden zich in de gehanteerde bronnen, methodologieën en verhaaltechnieken, maar betroffen in wezen niet meer of niet minder dan de aandrijfkrachten van de geschiedenis. Waar sociaal-historici vertrokken van de traditioneel-marxistische premisse dat de culturele en politieke evoluties werden gedetermineerd door de sociaal-economische onderbouw, benadrukten de cultuurhistorici de relatieve autonomie (en zelfs de werkelijkheidsvormende kracht) van processen van betekenisgeving. Terwijl de sociaal-historici tijdens de militante jaren zestig en zeventig het toneel beheersten, dwong het postmoderne klimaat van de laatste twee decennia van de twintigste eeuw het historiografische veld tot een grootschalige cultural turn.

Uitgerekend in deze kloof tussen sociale en culturele geschiedenis heeft zich vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw een gerevitaliseerde politieke geschiedenis kunnen nestelen. Ironisch genoeg worden de vernieuwde aanspraken van de politieke geschiedenis vaak gebaseerd op de oude droom om tot een integrale geschiedschrijving te komen — de droom dus die haar een eeuwlang in het defensief had gedwongen. Het politieke verschijnt nu als missing link tussen het sociale en het culturele, tussen de wereld van de materiële behoeften en die van de representaties. Politiek, gedefinieerd als ‘de manier waarop mensen vormgeven aan hun samenleven’ (Piet de Rooy), is het domein waarin dagelijkse behoeften en verbeeldingen van een ideale wereld zich in een moeizaam onderhandelingsproces, soms in een hevige strijd op elkaar trachten af te stemmen. De cruciale bijdrage van de feministische geschiedschrijving tot deze herformulering van het politieke, is weinig verwonderlijk: zij vertrok immers essentieel vanuit het pijnlijke besef dat culturele representaties een zeer tastbare sociale realiteit konden vormen.

Het politieke verschijnt nu als missing link tussen het sociale en het culturele

Om deze hooggestemde ambities waar te maken kunnen hedendaagse politiek-historici zich uiteraard niet beperken tot een geschiedenis van de toonaangevende politieke actoren, de institutionele kaders of de meest spectaculaire conflictmomenten. Veeleer gaan zij op zoek naar de complexe wisselwerking tussen ‘de maatschappij’ en de politieke instellingen, zoals die zich niet alleen in het politieke domein zelf, maar ook in de publieke ruimte en zelfs in de intieme sfeer manifesteert. De vraag naar de variërende grenzen van de politiek staat daarbij onveranderlijk centraal.

Forging Democracy van de Britse historicus Geoff Eley is een imposante illustratie van deze recente tendens. De probleemstelling die aan dit boek ten grondslag ligt, is zonder meer politiek-historisch van aard: wat was en is de bijdrage van ‘links’ tot de democratisering van Europa in de loop van de twintigste eeuw? Maar in deze keuze voor ‘links’ als onderzoeksobject, manifesteert zich meteen Eley’s wens om zich niet tot een traditionele politieke geschiedenis te beperken. ‘Links’, zo benadrukt Eley herhaaldelijk, is immers veel meer dan het amalgaam van socialistische en communistische bewegingen die in de loop van de negentiende eeuw op het politieke schaakbord zijn verschenen. Meer algemeen verstaat hij er het streven onder om de basiswaarden van de Franse Revolutie ongeschonden te bewaren. Dat streven kon zich uiten in politieke bedrijvigheid en in culturele expressie, maar gaf ook mee zin en vorm aan het dagelijks bestaan van een belangrijk deel van de Europese bevolking tijdens de negentiende en twintigste eeuw.

Eley is wonderwel geslaagd in zijn ambitie om al deze facetten van het fenomeen ‘links’ in hun onderlinge samenhang te beschrijven – en dat binnen een consequent aangehouden comparatief kader en voor een periode van honderdvijftig jaar. Met een ontstellend gemak verlegt hij zijn aandacht van de socialistische basisteksten en partijprogramma’s, over de arbeidsverhoudingen in de meest diverse industriële sectoren en de cenakels van de nationale en internationale politiek, naar allerhande avant-gardeculturen en militante basisbewegingen. De harmonie van deze caleidoscoop wordt gegarandeerd door het consequent aangehouden criterium van de politieke relevantie. De impact van de besproken fenomenen op de democratisering van de maatschappij staat onverminderd centraal.

Ook in zijn verklaringsschema’s toont Eley zich opvallend ruimdenkend en flexibel. Terwijl hij het belang van individuele politieke actoren geregeld beklemtoont, suggereert hij niettemin dat hun keuzes en beslissingen slechts vruchten kunnen afwerpen indien zij rekening houden met structurele evoluties in de maatschappij. Die evoluties situeert hij niet alleen op het strikte sociaal-economische vlak, maar minstens zoveel op het niveau van de collectieve identificaties en de daarbij behorende politieke talen en politieke culturen. In het voetspoor van historici als E.P. Thompson, Raymond Williams en Gareth Stedman Jones vat hij ‘de werkende klasse’ niet op als het ‘objectieve’ resultaat van bestaande arbeidsverhoudingen, maar als het product van steeds variërende zelfidentificaties en van de taal waarin deze worden uitgedrukt. Socialistische ideologieën en programma’s, zo luidt een Leitmotiv in Eley’s betoog, hebben slechts kans op slagen voor zover zij aansluiting vinden bij deze taal.

De historiografische evoluties van de voorbije eeuw lijken in dit boek dan ook te worden samengebald. Het sociaal-historische paradigma waarin Eley tot academische rijpheid is gekomen, heeft hem niet belet open te staan voor de cultural turn en heeft hem evenmin de waarden van een meer traditionele politieke of intellectuele geschiedschrijving uit het oog doen verliezen. Dichter dan dit bij het ideaal van de integrale geschiedenis kan men ongetwijfeld moeilijk komen.

Eleys keuze om aan een politiek-historische vraagstelling een alomvattend verhaal op te hangen vloeit vermoedelijk echter minder voort uit een historiografisch dan wel uit een politiek credo. De democratie die hem als ideaal voor ogen staat, is er een die alle domeinen van het leven bestrijkt en die door alle segmenten van de samenleving wordt gedragen. Politiek speelt zich voor Eley derhalve niet alleen af in parlementen, ministeriële kabinetten of partijgebouwen, maar krijgt vorm in de dagelijkse interactie op de werkvloer, in het verenigingsleven, in het gezin. Het expansieve karakter van Eleys politieke geschiedschrijving lijkt, met andere woorden, een vertaling van de expansieve politieke idealen die hij sinds de studentenrevolte van 1968 met zich draagt, en die hij ongegeneerd laat meespelen in zijn geschiedbeoefening.

Toch draagt datzelfde ongecomplexeerde politieke engagement ertoe bij dat dit innovatieve boek tegelijk een oneigentijdse indruk wekt. Alle cultuurhistorische analyses ten spijt, is Eley allesbehalve postmodern willen zijn. De afstandelijke ironie die zo typerend is voor de hedendaagse historiografie, wijkt ten voordele van een gepassioneerde stellingname voor het ‘ware’ linkse project en tégen al wie dat project heeft verraden. Eleys harde oordelen over onder meer de Spaanse socialisten Francisco Largo Caballero en Felipe Gonzalez en over de hele generatie socialistische leiders die in de late jaren negentig de staatsmacht in handen kreeg (Schröder, Jospin, Blair) hebben meer weg van verbitterde afrekeningen binnen het milieu dan van academische pogingen tot ‘begrijpen in context’. En de weemoed waarmee Eley op de vele mislukte revoluties uit de socialistische geschiedenis terugblikt, berust niet op een vrijblijvende nostalgie naar een voorgoed voorbij verleden, maar op een onheelbaar leed over zoveel gemiste kansen.

Omdat de focus van dit boek op de linkse traditie veeleer dan op de socialistische beweging ligt, heeft Eleys engagement weinig te maken met het traditionele triomfalisme van de (semi-)officiële partij- of bewegingsgeschiedenissen. Merkwaardig genoeg bevat zijn benadering meer parallellen met de positie die nationalistische historici uit de late negentiende en vroege twintigste eeuw tegenover de geschiedenis van hun natie aannamen. Met name met het anti-etatistische vertoog van het romantische, etnische nationalisme vertoont Eleys relaas frappante structurele gelijkenissen. Een eerste overeenkomst betreft de presentistische definitie van het onderzoeksobject. Zoals de meeste nationalistische historici de natie waarmee zij zich vereenzelvigden, zonder al te veel omwegen naar een ver verleden terugprojecteerden, zo heeft Eley ook de geschiedenis geschreven van het links zoals hij het heeft leren kennen en waarvan hijzelf een onderdeel uitmaakt: een tolerante politieke traditie die gericht is op een sociale invulling en een progressieve uitbreiding van het politieke burgerschap. Aan de vele alternatieve invullingen die het begrip ‘links’ heeft gekend, gaat hij zonder meer voorbij.

Dit presentistische uitgangspunt staat Eley toe te negeren dat in het negentiende-eeuwse België de antiklerikale grootindustrieel linkser was dan de katholieke democraat, of dat vele aanhangers van de ultranationalistische generaal Boulanger in het laatnegentiende-eeuwse Frankrijk zich links of extreem-links opstelden. Ook het stalinisme kan hij op die manier buiten de ‘eigenlijke’ linkse traditie plaatsen. Door een dermate subjectieve en anachronistische definitie van zijn onderzoeksobject reduceert Eley zijn centrale these tot een tautologie: indien links wordt omschreven als het amalgaam van alle oprecht democratische krachten, dan is de vraag naar de bijdrage van links tot de democratisering van Europa al bij voorbaat beantwoord.

De duidelijke scheiding tussen de ‘ware’ linkse traditie en diegenen die zich het etiket op een oneigenlijke wijze toe-eigenden duidt meteen ook op een tweede overeenkomst met de nationalistische geschiedschrijving: het subtiele essentialisme. Een bekende etnonationalistische premisse luidt dat er, onafhankelijk van politieke constellaties en eventueel diep verborgen in volkse gebruiken en gewoonten, zoiets bestaat als een onvervreemdbaar nationaal wezen. Die logica vindt een pendant in Eleys klaarblijkelijke geloof dat er bij de basis een popular script voor radicale en creatieve linkse maatschappijhervorming aanwezig is. Al wat socialistische politici dienen te doen, is dit script te ontcijferen en in een daadkrachtige politiek om te zetten. Alle grote tragedies die Eley beschrijft — de perversie van het sovjetregime, de opkomst van het fascisme, de val van de Weimarrepubliek, het ongebreidelde kapitalisme in Oost-Europa na de fluwelen revoluties van 1989 — waren terug te voeren op de onmacht van de socialistische leiders om zich ten volle te laten inspireren door de creatieve inbreng vanuit de basis. Slechts waar hij Gorbatsjovs hervormingsproject beschrijft, lijkt Eley een tegengestelde logica te ontwaren: in dat geval werd een radicaal-democratisch project verworpen door een basis die zich na de vele ontgoochelingen niet langer achter een communistische vlag kon scharen.

Niettemin was ook de linkse basis vanuit Eleys radicaal-democratische optiek niet feilloos. Met name de decennialange weigering om ook vrouwenemancipatie tot een onderdeel van het linkse project te verklaren voert hij gedeeltelijk terug op het traditionele masculinisme van de arbeidersmilieus. Toch moeten ook in dat verband vooral de klassieke socialistische elites het ontgelden. Zij waren het immers die blind waren geweest voor de vele signalen vanuit de feministische beweging. Of nog, zij hadden veel te lang miskend dat ook de vrouwenbeweging fundamenteel deel uitmaakte van hún basis.

Die (inherent antipolitieke) tegenstelling tussen de politieke elite en de basis geeft ook aan waar de helden van dit boek dienen te worden gezocht. Enerzijds is dat ‘de werkende klasse’ als dusdanig, die als bron van ‘creatieve solidariteit’ Eleys epos beheerst. De onstuitbaarheid van deze collectieve historische actor wordt op een haast rituele manier geëvoceerd in talloze opsommingen van grassroots activism. Anderzijds brengt Eley ook vele eresaluten aan grote individuen die wél een brug tussen de basis en de top hebben trachten te slaan. Daarbij gaat het ofwel om tragische helden die niet de kans hebben gekregen hun project te volbrengen (Nagy, Gorbatsjov), ofwel om noeste werkers op de achtergrond, die slechts een geringe internationale bekendheid hebben verworven (Jacques Humbert-Droz, Tony Benn). Ook deze voorliefde voor collectieve, tragische of miskende helden deelt Eleys relaas met romantisch-nationalistische geschiedverhalen. Wanneer Eley zijn conclusie aanvat met een reeks obituaria van socialistische militanten die tijdens de laatste jaren van de twintigste eeuw zijn gestorven, blijft hij binnen deze nationalistische logica. Het pantheon van nationale helden vormde immers een essentieel onderdeel van de romantische historische verbeelding.

Deze voorliefde voor collectieve, tragische of miskende helden deelt Eley’s relaas met romantisch-nationalistische geschiedverhalen

De structurele verwantschappen tussen Eleys hoogst ingenieuze geschiedenis en een wat oubollig nationalistisch idioom lijken te wijzen op een gemeenschappelijke grammatica van emancipatieve geschiedverhalen. De eenentwintigste eeuw zal moeten uitmaken of Forging Democracy een laatste eerbetoon aan een lange emancipatieve traditie in de politieke geschiedschrijving is, dan wel de triomfantelijke terugkeer ervan aankondigt.

Geoff Eley, Forging Democracy. The History of the Left in Europe, 1850-2000 (Oxford: Oxford University Press 2002).

Marnix Beyen is als historicus verbonden aan de Universiteit Antwerpen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen