Deel dit artikel

niet alleen populaire cultuur is een stortvloed van beelden, ook wetenschap en kunst worden steeds meer gestuurd door technologische ontwikkelingen in beeldvormingstechnieken. andere visualisatiepraktijken hebben onvermijdelijk effect op de manier waarop wij de wereld waarnemen en interpreteren. het nieuwe interdisciplinaire vakgebied visuele studies wil de fenomenen en praktijken die zich daarbij voordoen, zichtbaar maken.

De cultuur van het beeld

Julia Noordegraaf

Het is inmiddels een cliché om te zeggen dat we leven in een door beelden gedomineerde cultuur. Al zolang de mensheid bestaat, heeft zij afbeeldingen gemaakt om uitdrukking te geven aan wat zij zag en beleefde. Maar met de komst van nieuwe technologieën zoals de lithografie, fotografie en film in de negentiende eeuw en van de televisie, digitale technologie en het internet in de twintigste eeuw, heeft de productie en verspreiding van beelden onmiskenbaar een enorme vlucht genomen. Ook kunnen met behulp van deze technologieën dingen zichtbaar worden gemaakt die eerder niet zichtbaar waren, zoals met röntgenstraling, MRI-scans en satellietfotografie.

Deze moderne visualisatiepraktijken hebben een verregaande invloed op ons leven. Op basis van digitale representaties van ons lichaam worden beslissingen genomen over onze gezondheid, militaire interventies worden gebaseerd op en gelegitimeerd aan de hand van satellietfoto’s en fotografie en film worden ingezet als surveillancemiddelen en opgevoerd als bewijsmateriaal in rechtszaken. Zo konden Amerikaanse burgers O.J. Simpsons vlucht en arrestatie live via de televisie volgen en werden in de rechtszaak foto’s toegelaten als bewijs voor het feit dat hij de op de plaats van het misdrijf gevonden handschoenen bij diverse gelegenheden gedragen had.

Op basis van digitale representaties van ons lichaam worden beslissingen genomen over onze gezondheid

Ook in de beeldende kunst heeft de komst van nieuwe technologieën invloed gehad. Enerzijds zijn kunstenaars fotografie, film en digitale media gaan gebruiken in combinatie met of ter vervanging van meer traditionele technieken als schilderen, beeldhouwen of tekenen. Tevens wordt de hedendaagse kunstpraktijk gekenmerkt door veelvuldige grensoverschrijding: componisten maken gebruik van film om hun composities kracht bij te zetten, theatermakers gebruiken video als aanvulling op het spel van de acteurs en beeldende kunstenaars werken als VJ’s in hippe clubs. Anderzijds vormt de hedendaagse beeldcultuur zelf aanleiding tot kunstzinnige reflectie. Zo gebruikt Inez van Lamsweerde fotografie en digitale manipulatie om beelden te maken die onbehagen uitdrukken over de maakbaarheid van onze cultuur en ontlokte Hany Abu Assads grotendeels geënsceneerde documentaire Ford Transit een discussie over de vraag of journalistieke waarheid wel bestaat.

De bestaande wetenschappelijke disciplines die zich bezighouden met beeld en cultuur – kunstgeschiedenis, culturele studies, antropologie, film- en televisiestudies – boden geen eenduidig analysemodel om deze grensoverschrijdende visualisatiepraktijken te beschrijven en te interpreteren. Zo vraagt een goed begrip van de performances van kunstenaars/VJ’s in clubs naast een kunsthistorische, iconologische analyse van het beeld zelf ook om cultuursociologisch inzicht in de hedendaagse jeugd- en uitgaanscultuur. En zal de theaterwetenschapper die de multimediale ensceneringen van Prousts A la recherche du temps perdu van Guy Cassiers bij het Ro Theater onderzoekt, ook gebruik moeten maken van aan de linguïstiek ontleende analysemethoden voor film.

In de afgelopen vijftien jaar zijn cultuurwetenschappers uit verschillende disciplines daarom op zoek gegaan naar een nieuw wetenschappelijk perspectief op deze praktijken. Het ideaal was te komen tot een breed, interdisciplinair perspectief op visuele cultuur waarin de theoretische en methodologische inzichten uit verschillende genoemde disciplines gecombineerd werden. Dit heeft een hausse aan publicaties op het terrein van visuele cultuur tot gevolg gehad, vooral van inleidende handboeken en van tijdschriften, zoals het Journal of Visual Culture. Bovendien heeft visuele studies als vakgebied zich in korte tijd geïnstitutionaliseerd; de vakgroepen ‘visuele cultuur studies’ of ‘visuele studies’ zijn sinds 1990 overal in de wereld als paddenstoelen uit de grond geschoten.

Door de vele publicaties en de snelle innesteling in de universitaire curricula lijken ‘visuele studies’ inmiddels niet meer weg te denken uit de cultuurwetenschappen. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat er allerminst overeenstemming bestaat over wat het vakgebied precies inhoudt en hoe visuele cultuur bestudeerd dient te worden. Voor James Elkins was dit aanleiding tot de publicatie van een sceptische introductie op het jonge vakgebied. In dit boek, getiteld Visual Studies. A Skeptical Introduction, geeft Elkins een kritische analyse van de bestaande benaderingen en methoden en doet hij een poging een aantal zwaartepunten aan te geven. Zijn voornaamste kritiek op het vakgebied is dat de onderwerpskeuze te willekeurig en te versnipperd is en dat onderzoekers tegelijkertijd vaak kiezen voor dezelfde, voorspelbare theoretische perspectieven. Elkins stelt dat visuele cultuurwetenschappers het zichzelf daarmee ‘te makkelijk’ maken en beschrijft daarom in zijn boek ‘Ten Ways to Make Visual Studies More Difficult’. Ten slotte bespreekt hij een aantal mogelijkheden om zijn variant van visuele studies te implementeren in de universitaire curricula.

Hoe wordt het nieuwe vakgebied precies gedefinieerd? Volgens Elkins bevindt visuele studies zich ergens tussen kunstgeschiedenis, culturele studies en kwalitatieve cultuursociologie, met in Europa nog een link naar semiotiek en communicatiewetenschappen. Tevens bestaat bij sommige onderzoekers belangstelling voor ideeën uit de geschiedenis van de waarnemingspsychologie en -filosofie en de optica, met name in relatie tot het ontstaan van het moderne subject. Het gaat bij visuele studies om de analyse van alles wat kan worden waargenomen én van de manier waarop we waarnemen. Anders dan bij kunstgeschiedenis gaat het dus niet alleen om de analyse van het beeld zelf, maar ook om inzicht in de praktijken waarin beelden ontstaan, circuleren en worden waargenomen en begrepen. Bovendien wordt de analyse niet beperkt tot een medium (schilderkunst, film, fotografie), maar kunnen alle visualisatiepraktijken onderwerp van onderzoek zijn, evenals cross-overs daartussen. Op basis van drie bestaande handboeken onderscheidt Elkins drie richtingen binnen visuele studies: een reflectie op de hedendaagse, transnationale massamedia, een filosofische ondervraging van de waarneming en een sociale kritiek op hedendaagse visualisatiepraktijken – van de reclame tot de medische wereld. Daarnaast besteedt een klein aantal auteurs aandacht aan premoderne visualisatiepraktijken, zoals schilderkunst, beeldhouwkunst en architectuur.

Eén van de sterke kanten van het nieuwe vakgebied is zijn magnetische aantrekkingskracht op naburige disciplines. Visuele cultuur is bij uitstek een terrein dat onderzoekers van verschillende disciplines bij elkaar brengt. Vanwege de brede belangstelling voor de manier waarop beelden circuleren, gezien worden en betekenis krijgen in een sociaal-maatschappelijke omgeving kunnen vragen worden gesteld die binnen meer traditionele onderzoeken of vakken op het terrein van kunstgeschiedenis, antropologie of sociologie buiten beeld blijven. Een mooi voorbeeld is het recente filmhistorische onderzoek van onder andere Leo Charney, Vanessa Schwartz en Anne Friedberg, waarbij de komst van de film wordt beschreven als onderdeel van een veel bredere vraag naar realistische representaties van de werkelijkheid, die al werd voorbereid door onder andere de geïllustreerde populaire pers, het panorama, het diorama, het warenhuis en het wassenbeeldenmuseum. Door de visuele media van de negentiende eeuw in samenhang te bestuderen, laten deze onderzoekers zien hoe onze huidige, gemedieerde ervaring van de werkelijkheid geworteld is in de visualisatiepraktijk van de late negentiende eeuw.

Het brede, grensoverschrijdende perspectief dat visuele studies biedt, kent echter ook zijn beperkingen. Wanneer alle beelden en visualisatiepraktijken onderwerp van onderzoek kunnen zijn, ga je voorbij aan mediumspecifieke eigenschappen en aan de specifieke, cultuurhistorische context waarin beelden en visualisatiepraktijken zijn ontstaan. Schilderkunst, reclame-uitingen en etnografische fotografie worden op hetzelfde niveau bestudeerd, waarmee verschillen in waardering, medium of ontstaanscontext worden veronachtzaamd. Het feit dat de lijst van mogelijke onderzoeksonderwerpen eindeloos is – van Daguerres diorama’s en homoseksuele pornografie uit het fin de siècle tot Disneyland en Bollywood, om een paar van Elkins’ voorbeelden te noemen – betekent bovendien dat de onderzoeksresultaten elkaar op het niveau van de objecten zelf niet of nauwelijks aanvullen. Het streven naar een compleet overzicht van de historische ontwikkeling van bepaalde media, zoals bij traditionele vormen van kunstgeschiedenis en filmgeschiedenis, is daarmee niet langer haalbaar. Ten slotte legt de ene onderzoeker de nadruk op de beelden zelf, terwijl de andere vooral geïnteresseerd is in de manier waarop wij via de waarneming betekenis geven aan visuele uitingen, wat maakt dat de onderzoeken onderling vaak moeilijk vergelijkbaar zijn.

Als de samenhang niet langer gebaseerd is op een eenduidig onderzoeksobject, moet deze worden gezocht in een gedeeld theoretisch perspectief. Binnen visuele studies wordt daarom veel gedebatteerd over de theoretische concepten en methoden die de productie, circulatie en perceptie van beelden kunnen beschrijven – van Walter Benjamins traktaat over de mechanische reproductie van beelden tot Foucaults theorie over de disciplinerende blik. Die ontwikkeling past binnen een bredere ontwikkeling binnen de cultuurwetenschappen waarbij de aandacht verschuift van de ‘tekst’ – het object zelf – naar de context, waarvan naast het object ook degene die kijkt deel uitmaakt. Een reflectie op theorie en methode van een nieuw onderzoeksterrein is natuurlijk van groot belang, met name om te komen tot onderling vergelijkbare resultaten. Een consequentie van deze focus op theorie is echter ook dat het zicht op individuele, cultuurhistorische visualisatiepraktijken enigszins beperkt wordt. Zo vreest Elkins dat de focus op theorie zal leiden tot een keuze voor de usual suspects onder de onderzoeksobjecten – eigentijdse populaire kunst en cultuur en dan met name films en televisieprogramma’s – ten koste van bijvoorbeeld schilderkunst, niet-westerse beeldhouwkunst, architectuur of grafische vormgeving.

Een ander probleem is dat er vooralsnog geen overeenstemming bestaat over de theorie en methode van visuele studies, zoals onder andere blijkt uit de grondslagendiscussie in de eerste nummers van het Journal of Visual Culture. Naast de discussie over het object van visuele studies is een belangrijk twistpunt waar de betekenis van visuele objecten nu precies ontstaat. Ontstaat deze bij de productie, oftewel bij de producent en in de tijd waarin het werk ontstaan is? En is deze dan vastgelegd, verankerd in oftewel ‘intrinsiek’ geworden aan het werk? Of is, zoals binnen culturele studies al enige decennia wordt betoogd, betekenis vloeiend, wordt deze voortdurend opnieuw geconstrueerd, en is deze dus afhankelijk van de plaats en het moment waarop wordt gekeken en – misschien wel het allerbelangrijkst – van de (identiteit van de) persoon die kijkt? Deze kwestie is van belang voor de vraag naar de geschiedenis van visuele cultuur: bestudeer je het verleden vanuit het heden, of ga je uit van de historische betekenishorizon? In de net verschenen The Nineteenth-Century Visual Culture Reader kiezen Vanessa Schwartz en Jeannene Przyblyski voor een middenweg: uitgaan van hedendaagse vragen en perspectieven maar met aandacht voor de historische specificiteit van de negentiende-eeuwse visuele cultuur. Of dit een theoretisch coherente positie is, zal nog moeten blijken.

De versnipperde onderwerpskeuze en de weinig kritische of inconsistente toepassing van bepaalde theorieën en methoden liggen aan de basis van Elkins’ claim dat visuele studies ‘te makkelijk’ zijn. Zijn tien suggesties om visuele studies moeilijker te maken, zijn dan ook vooral gericht op het beperken van de onderwerpen en methoden waarmee visuele cultuur kan worden bestudeerd. In een enkel geval pleit Elkins echter juist voor een uitbreiding van het aandachtsgebied van visuele cultuurwetenschappers en wel in de richting van de natuurwetenschappen. Binnen de cognitieve psychologie, de fysiologische optica en de neurobiologie worden inzichten ontwikkeld waar visuele studies volgens Elkins zijn voordeel mee zou kunnen doen. Dit inzicht is niet nieuw: de universiteit van Chicago had het Image Studies Center, een universiteitsbreed centrum voor visuele studies waarin wetenschappers uit verschillende disciplines samenwerkten, en bij kunsthistorische congressen zijn sessies over kunst, wetenschap en visuele studies inmiddels gewoon geworden (zoals bij het congres Making Connections van de Association of Art Historians, Oxford, 2001). Elkins stelt dat daar wel twee voorwaarden aan verbonden zijn: cultuurwetenschappers moeten wetenschappelijke inzichten verwelkomen zonder ze te bestempelen als sociale constructies en ze moeten ook gebruikmaken van primaire, niet-gepopulariseerde bronnen.

Die kruisbestuiving tussen verschillende wetenschappelijke disciplines lijkt veelbelovend, maar er zijn een aantal kanttekeningen bij te plaatsen. In de eerste plaats is interdisciplinair onderzoek binnen de cultuurwetenschappen al problematisch. Waar visuele cultuurwetenschappers bijvoorbeeld zullen betogen dat bij het bestuderen van visualisatiepraktijken vooral gebruikgemaakt moet worden van methoden als deconstructie of discoursanalyse, zullen kunsthistorici en historici stellen dat stijlgeschiedenis, iconografie en bronnenkritiek van wezenlijk belang zijn voor een goed begrip van visuele cultuur.

Daarnaast bestaat er nog steeds een tamelijk diepe kloof tussen de cultuurwetenschappen enerzijds en de natuurwetenschappen anderzijds: beide gebieden hanteren totaal verschillende kennisclaims. Waar de natuurwetenschappen gebruikmaken van een formele taal voor het beschrijven van een externe, objectieve werkelijkheid die in herhaalbare experimenten kan worden bestudeerd, worden cultuurwetenschappers geconfronteerd met door mensen gemaakte, intentionele objecten, die sterk tijd- en plaatsgebonden zijn. Elkins’ statement dat cultuurwetenschappers natuurwetenschappelijke kennis at face value moeten nemen, is dan ook tamelijk naïef. Wanneer cultuurwetenschappers natuurwetenschappelijke kennis op haar eigen merites zouden beoordelen, betekent dit dat zij net als natuurwetenschappers een externe positie ten aanzien van hun onderzoeksobject zouden moeten innemen. Dat is juist voor cultuurwetenschappers niet mogelijk: ze zijn zelf onderdeel van de cultuur waar ze onderzoek naar doen.

Dit is echter geen pleidooi voor monodisciplinair onderzoek. Naar mijn mening ligt de meerwaarde van visuele studies duidelijk in de mogelijkheid tot grensverkenning en -overschrijding, zelfs tussen de cultuur- en natuurwetenschappen. Daarbij zou het moeten gaan om een keuze voor onderwerpen die elders niet aan bod komen en die voor zowel de humaniora als voor andere wetenschapsgebieden relevant zijn. ‘Visuele studies’ zou een rol kunnen spelen bij het bevorderen van inzicht in de manier waarop de overdracht en interpretatie van informatie wordt bemiddeld door afbeeldingen en de contexten waarin deze gemaakt en gezien worden. Het onderzoek zou zich moeten richten op visualisatiepraktijken in diverse wetenschapsgebieden, van het gebruik van foto’s en films in de rechtspraak tot de digitale schema’s van lichaamsdelen die worden gebruikt bij operatieve chirurgie.

Het onderzoek zou zich moeten richten op visualisatiepraktijken in diverse wetenschapsgebieden

Een voorbeeld van een interessant onderzoeksobject is het type afbeeldingen dat wordt gemaakt van de splitsing van minuscule deeltjes met de deeltjesversneller in CERN, Zwitserland. Deze afbeeldingen ‘vertalen’ de in cijfers gemeten energieverschillen bij de botsing in voor leken begrijpelijke plaatjes. Daarbij komt echter veel interpretatie kijken, want de beelden worden afgestemd op de conventies van het waarnemen. Zo suggereert een dikke lijn meer kracht dan een dunne, wordt rood belangrijker ervaren dan blauw, et cetera. Onderzoek naar de precieze gang van zaken bij dergelijke vertaalprocessen kan ons meer inzicht geven in de manier waarop mensen waarnemen en waarop informatie wordt overgedragen. Met behulp van dat inzicht kunnen de fysici in CERN ‘betere’ afbeeldingen maken, die het proces van de splitsing zo nauwkeurig mogelijk beschrijven.

Betekent de komst van visuele studies als interdisciplinair onderzoeksgebied het einde van de disciplinaire bestudering van visuele cultuur? Nee, want visuele studies bestaan bij de gratie van disciplinair onderzoek. Vanwege het brede karakter van het onderzoeksterrein – visualisatiepraktijken en hun effecten op de manier waarop wij de wereld waarnemen en interpreteren – kunnen visuele studies fenomenen en praktijken zichtbaar maken die bij disciplinaire bestudering onzichtbaar blijven. De brede greep die visuele cultuurwetenschappers zoeken, maakt ze echter ook afhankelijk van elders ontwikkelde kennis. Hun waarde ligt in het leggen van verbanden tussen inzichten die in afzonderlijke disciplines ontwikkeld zijn, niet zozeer in het zelf doen van specialistisch, empirisch onderzoek.

Elkins droomt van een basisvak visual literacy voor studenten kunstgeschiedenis, techniek, biologie en antropologie

Dit geldt ook voor het onderwijs: zonder het ontwikkelen van een goede, disciplinaire basis zullen studenten de meerwaarde van interdisciplinariteit niet kunnen zien en hebben ze te weinig en versnipperde kennis van de objecten van visuele cultuur. Elkins droomt van een basisvak waarbij studenten kunstgeschiedenis, techniek, biologie en antropologie worden onderwezen in visual literacy, voordat zij zich gaan specialiseren in hun eigen vak. Ik denk echter dat de reflectie op visuele competenties vooral zinvol is wanneer studenten toe zijn aan het kritisch bevragen van de praktijken en grenzen van hun eigen vakgebied. De meerwaarde van visuele studies is het bijeenbrengen van wetenschappers uit verschillende disciplines die zich gezamenlijk buigen over een nieuw probleem. Om echt interdisciplinair te werken is het, zoals Roland Barthes stelde in Le bruissement de la langue, nodig een nieuw onderzoeksobject te creëren dat aan niemand toebehoort.

James Elkins, Visual Studies. A Skeptical Introduction. (New York/Londen: Routledge 2003).

Vanessa R. Schwartz en Jeannene M. Przyblyski ed., The Nineteenth-Century Visual Culture Reader (New York/Londen: Routledge 2004).

Julia Noordegraaf is als cultuurwetenschapper verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen