Deel dit artikel

ferdinand de saussure geldt als de uitvinder van het structuralisme, ook al heeft hij zelf die term niet gebruikt. weinigen hebben zo’n grote invloed gehad op de taalwetenschap van de twintigste eeuw als hij. dat is tegenwoordig alleen indirect te merken, want taalkundigen lezen zijn werk nog maar zelden. eigenlijk was hij bekender buiten de taalwetenschap – bij denkers als lévi-strauss, barthes, foucault, lacan en derrida. honderd jaar na zijn overlijden publiceert John E. Joseph een uitvoerige biografie.

De erfenis van De Saussure

Joop van der Horst

Misschien bent u een schaker. Of als u geen schaker bent, kunt u zich zo iemand wel voorstellen. Ik bedoel iemand die iedere dag schaakt – op een echt bord, met een zakschaakspelletje, of via het internet. Onze schaker gaat met vakantie. Hij neemt natuurlijk een schaakspel mee. Aangekomen op zijn bestemming zet hij meteen zijn schaakspel op. Dan blijkt dat één van de witte torens thuis is achtergebleven. De vakantie is hierdoor niet per se mislukt. Ook als u maar weinig afweet van schaken, kunt u gemakkelijk een oplossing bedenken. Onze schaker neemt een dennenappel, een knoop of een kiezelsteentje, en er kan worden geschaakt.

Dit voorbeeld leert ons veel over het schaakspel. Het leert ons onder andere dat het niet belangrijk is hoe het ontbrekende schaakstuk eruitziet. Noch de vorm, noch de kleur, noch het materiaal is essentieel. Torens hebben in de meeste schaakspellen de gedaante van een gestileerd kasteel, compleet met kantelen, maar dat is blijkbaar van geen belang voor het spel. Een dennenappel doet dezelfde dienst. Dat roept de vraag op wat er wél essentieel is. Ook dat valt te zeggen. De dennenappel (of de knoop) moet bij het begin van het spel beslist in de uiterste linker- of rechterhoek staan opgesteld. Ook is belangrijk dat de dennenappel (of knoop) alleen maar rechte banen kan gaan, geen diagonalen en geen hoekige sprongen kan maken. Er is trouwens nog iets essentieels: we moeten de dennenappel kunnen herkennen als de functionaris met de rol ‘witte toren’. Zou onze schaker enkel met dennenappels of knopen spelen, dan werd het bijna een damspel. Kortom: het uitzicht van een schaakstuk (vorm, kleur, materiaal) heeft voor het spel geen enkel belang, maar wel zijn plaats binnen het geheel, wat je ermee kunt doen en zijn herkenbaarheid in vergelijking met andere stukken.

Van een woord is onbelangrijk hoe het klinkt; essentieel is wat je ermee kunt doen en dat je het kunt onderscheiden van andere woorden

Dat is, in een notendop, de grondgedachte van het structuralisme. Wat Ferdinand de Saussure (1857-1913) voorstond, is dat de taalwetenschap naar taal zou kijken zoals wij hier naar het schaakspel kijken. Onderzoek wat in een taal essentieel is en laat je niet afleiden door bijzaken. Concreet: van een woord is onbelangrijk hoe het klinkt; essentieel is alleen maar wat je ermee kunt doen (ofwel: wat het betekent) en dat je het kunt onderscheiden van andere woorden. Als je deze gedachte verder uitwerkt – en dat is precies wat De Saussure deed – dan ga je beseffen dat onze woorden arbitrair zijn qua klanken (andere talen hebben andere klanken voor dezelfde betekenis), maar ook wat de begrenzing van de betekenis betreft. (Andere talen maken soms een andere verdeling van hetzelfde betekenisveld. Vergelijk het Nederlandse vlees tegenover het Engelse flesh en meat). Ook wordt duidelijk dat het geheel (het spel, de taal) zijn onderdelen definieert, en niet andersom. Het schaakstuk, of het nu van ivoor is of van hout, of een dennenappel, is alleen maar een schaakstuk binnen het kader van het spel. Daarbuiten is het een nietszeggend voorwerpje, een gewone dennenappel, een losse knoop. Voor woorden geldt hetzelfde. Stoel is alleen maar een woord binnen het kader van het Nederlands. Daarbuiten, bijvoorbeeld in een Chinese context, is het enkel een raar geluidje. Kort samengevat: let op het geheel, het systeem (De Saussure gebruikte zelf maar zelden de term structuur), of zo men wil, de spelregels. De regels zijn essentiëler dan de stukken. Iets technischer gezegd: de relaties tussen de elementen zijn het essentiële. Het gaat om de relaties binnen een systeem waar alles met alles samenhangt.

Bij de verdere uitwerking van dit vertrekpunt komen dan al die andere bekende structuralistische begrippen te pas, zoals het onderscheid tussen vorm en betekenis, tussen synchronie en diachronie, tussen taalgebruik en taalsysteem (parole en langue), en tussen paradigmatische en syntagmatische relaties (ofwel de relaties met het afwezige en de relaties met het aanwezige). De begrippen synchronie en diachronie had De Saussure nodig om scherp te kunnen onderscheiden tussen de bestudering van een taal op enig gegeven moment, dus zonder acht te slaan op de altijd aanwezige veranderingen (zeg maar: taal als een momentopname), en de studie van taal als een permanent veranderend geheel. Die twee gezichtspunten zijn allebei van groot belang, maar ze zijn niet te combineren. Alleen vanuit het synchronische gezichtspunt is taal een systeem. Diachronisch bekeken, als de even reële veranderingen meegewogen worden, is de systematiek minder evident. Dat De Saussure onderscheid maakte tussen vorm (de klanken) en betekenis (de informatie die daarmee gepaard gaat), was op zich niets nieuws, maar door zijn nadruk op het arbitraire karakter van de vorm en het al even arbitraire karakter van de ‘verkaveling’ van het betekenisveld, spelen de begrippen wel een grote rol in zijn werk. Dat hij ook onderscheid maakte tussen taalgebruik en taalsysteem lag eigenlijk wel voor de hand: taal is in hoge mate systematisch, maar de mensen die de taal spreken zijn geen computers. In de dagelijkse praktijk pakt de realiteit soms wat rommeliger en minder systematisch uit dan je van het systeem in abstracto zou verwachten. Niet alles wat mensen zeggen, is een stukje van het taalsysteem, want er zijn ook vergissingen, versprekingen, halfingeslikte woorden en meer van dergelijke ‘onsystematische’ maar uiterst reële zaken.

Wat de begrippen paradigmatische en syntagmatische relaties betreft, was De Saussure eigenlijk het meest vernieuwend. Als je namelijk stelt dat de taal een systeem is waarin alles met alles samenhangt, dan zal je nauwkeurig moeten uitleggen hoe dat systeem eruitziet. Dat heeft De Saussure gedaan. Ieder element van de taal heeft hechte relaties met andere elementen, en die relaties zijn van tweeërlei aard: in de eerste plaats zijn er de relaties met de omringende woorden of klanken en zinsdelen, kort gezegd: met alles wat er links en rechts van staat. Dat zijn de syntagmatische relaties. Tegelijkertijd heeft ieder taalelement relaties met andere elementen die er niet staan maar die daar zouden kunnen staan. Wat je niet zegt, is vaak even ‘veelzeggend’ als wat je wel zegt. Dat zijn de paradigmatische relaties. Denk niet dat dit geringe stappen waren. In zijn consequenties heeft dit uitgangspunt tot een compleet nieuw soort taalwetenschap geleid. En gaandeweg werd duidelijk dat deze ideeën niet alleen relevant zijn voor de beschouwing van taal, maar ook vruchtbaar zijn in de literatuurwetenschap, de filosofie, de sociologie en nog enkele domeinen.

Gaandeweg werd duidelijk dat De Saussures ideeën niet alleen relevant zijn voor de beschouwing van taal, maar ook vruchtbaar zijn in de literatuurwetenschap, de filosofie, en de sociologie

De man achter deze ideeën, Ferdinand de Saussure, werd geboren in 1857 in Genève. Zijn familie maakte deel uit van de plaatselijke (protestantse) aristocratie en telde een aantal geleerden in allerlei takken van wetenschap, zoals biologen en letterkundigen. Velen van hen waren verbonden aan de universiteit van Genève. De jonge Ferdinand ging naar het gymnasium en vervolgens naar de universiteit. In 1876 zette hij zijn studie voort in Leipzig, op dat moment het wereldcentrum voor de taalwetenschap. Daar ontstonden ook zijn eerste publicaties. Met name zijn Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes (uitgegeven in eigen beheer in 1879) maakte in kleine kring nogal indruk. Na Leipzig werkte hij een tiental jaren in Parijs, aan de École Pratique des Hautes Études. Hij was een veelbelovende jonge onderzoeker, maar in de praktijk kwam er niet veel uit zijn handen. Vanaf 1891 zien we hem weer terug in Genève, aangesteld aan zijn Alma Mater, waar hij zal blijven werken tot aan zijn dood in 1913. Intussen was hij getrouwd en had hij ook kinderen.

De Saussure is eigenlijk zijn hele leven de veelbelovende onderzoeker gebleven van wie menigeen hoge verwachtingen had, maar het grote meesterwerk heeft hij nooit geschreven. Buiten de Mémoire verschenen er slechts weinig spectaculaire, vaak etymologische stukken. Op die manier word je niet beroemd. Het is voor hem dan ook anders gegaan. In de laatste jaren van zijn leven gaf hij colleges Algemene Taalwetenschap, voor meestal erg kleine groepen van vier, tien, veertien, soms maar twee studenten. Door universitaire instanties werd gesuggereerd dat bij zo weinig belangstelling die colleges ook wel afgeschaft konden worden. De toehoorders beseften echter wel het belang van die colleges. Bijna onmiddellijk na De Saussures onverwachte overlijden in 1913 werd door enkelen het plan opgevat de collegeaantekeningen bijeen te brengen en op basis hiervan een boek samen te stellen. En zo is het gebeurd. Charles Bally en Albert Sechehaye publiceerden in 1916 de Cours de linguistique générale. Op het titelblad staat Ferdinand de Saussure als auteur vermeld. En dit is het boek waar alles om draait.

Voor een biograaf is er aan De Saussures leven eigenlijk weinig te beleven. Dat John E. Joseph toch nog 780 bladzijden weet te vullen, komt dan ook doordat hij uitvoerig ingaat op allerlei familieleden, onder wie ook voorvaderen uit de achttiende eeuw. Hij bekijkt ook de lokale geschiedenis van Genève, met name gekonkel in en rondom de universiteit, en geeft grondige uiteenzettingen van het werk van De Saussure, de betrekkelijk schaarse publicaties en de bewaard gebleven collegeaantekeningen. Joseph gaat nogal diep in op de mogelijke inspiratiebronnen van De Saussure. Dat zijn volgens hem, behalve de neogrammatici uit Leipzig, vooral de invloeden op het gymnasium en zijn Geneefse universitaire opleiding. Die opleiding was in De Saussures studentenjaren – dat heeft Joseph uitgezocht – tamelijk ouderwets. De helft van Europa was toen in de ban van een nieuwe soort taalwetenschap, de historisch-vergelijkende methode, zoals geïntroduceerd door Jacob Grimm en Franz Bopp, die dan nog eens op scherp werd gesteld door de neogrammatici. In de Geneefse colleges daarentegen werd de taalwetenschap rond 1876 nog overwegend vanuit achttiende-eeuwse ideeën gedoceerd. Daar waren vooral nog de theorieën van Port-Royal en Condillac populair. Joseph betoogt dat enkele kernideeën van De Saussure anno 1900 heel ouderwets waren, maar dat ze zozeer vergeten waren dat, toen De Saussure ze in zijn eigen colleges presenteerde, ze niet als ouderwets maar als sprankelend nieuw werden ervaren.

Of dat helemaal juist is, weet ik niet. Of nauwkeuriger gezegd: ik weet niet of het zo belangrijk is als Joseph stelt. Ontegenzeggelijk heeft De Saussure in sommige opzichten de draad weer opgepakt die na de achttiende eeuw was blijven liggen, toen in de negentiende eeuw het rumoer en het succes van de historisch-vergelijkende taalkunde al het andere deed verstommen. Anderzijds is hij niet voor niets vanaf 1876 in Leipzig gaan studeren, waarmee hij in één beweging de Geneefse achterstand kon inhalen. Anderen hebben trouwens een vergelijkbare stelling verdedigd als Joseph. Het bekendste voorbeeld is wellicht Noam Chomsky, die met zijn boek Cartesian Linguistics uit 1966 de stelling verdedigde dat zijn eigen manier van taalkunde beoefenen nauw aansloot bij denkbeelden uit de zeventiende- en achttiende-eeuwse taalwetenschap. Vanuit een nogal abstract gezichtspunt zit daar wel wat in, maar concreet schiet je weinig op met dergelijke uitspraken. En dat geldt naar mijn idee ook wel een beetje voor Josephs claim dat Saussure anno 1900 de mosterd haalde bij taalfilosofen uit de achttiende eeuw. Voor zover dat het geval was, was het een welbewuste en eclectische keuze.

De Saussures denken beweegt zich rond 1900 in de absolute voorhoede van de westerse cultuur

Zelf zou ik liever de andere kant van de zaak onderstrepen. Namelijk dat De Saussures denken zich rond 1900 beweegt in de absolute voorhoede van de westerse cultuur. De eeuwwisseling is voor vele wetenschappen een keerpunt geweest. Waar eeuwenlang een cartesiaans atomisme had geheerst, op zoek naar de kleinste samenstellende delen, om van daaruit de werking van grotere gehelen te begrijpen (molecuul, atoom, individu, anatomie), daar wordt rond 1900 door de ene wetenschap na de andere een veeleer holistisch standpunt gekozen, en met nadruk gesteld dat het geheel meer is dan de som van de delen. In de biologie komt het belang van het ecosysteem centraal te staan, in de psychologie de Gestalt, en algemener wordt de werking van gehelen en systemen interessant, bijvoorbeeld in de cybernetica en in de systeemtheorie. Ik moet bekennen dat ik de situering van De Saussures werk binnen het geheel der wetenschappen anno 1900 een stuk interessanter zou vinden dan de vraag bij wie of wat hij in de taalwetenschap te rade ging. Betrekt men er de algemenere wetenschapsgeschiedenis bij, dan is het namelijk duidelijk dat De Saussure, wellicht als weinig andere taalkundigen van de laatste anderhalve eeuw, inderdaad in de voorhoede mee optrok. Ik had in het boek van Joseph graag wat familieleden en Geneefse universitaire machtsspelletjes gemist ten gunste van een plaatsbepaling van De Saussures werk op de wetenschappelijke kaart van zijn tijd.

Aan de andere kant – en dat moet je Joseph nageven – heeft hij wel weer met enthousiasme de brede belangstelling van De Saussure geschilderd. Onvergetelijk zijn de passages waarin verteld wordt hoe hij deelneemt aan spiritistische seances (erg in zwang op het eind van de negentiende eeuw), en over zijn hardnekkige pogingen om iets van getallen- en lettersymboliek in allerlei teksten te ontdekken. Ik wil niet beweren dat je De Saussure als mens begint te begrijpen, want dat is niet zo. Hij moet een tamelijk gesloten persoon geweest zijn, en Joseph is niet de soort biograaf die dan met een eigen interpretatie komt.

In de laatste decennia is het meeste van De Saussures gepubliceerde werk heruitgegeven, en ook veel ongepubliceerd werk is nu beschikbaar gemaakt, aantekeningen en onaffe artikelen. Het feit dat hij niet zijn eigen boek geschreven heeft, zal er wel mede oorzaak van zijn dat de interpretatie van de Cours sterk aan discussie onderhevig is. Dat was al zo vanaf het eerste begin. Vreemd genoeg, want het boek is (door Bally en Sechehaye) over het algemeen helder genoeg geschreven. Ik veronderstel dan ook dat die discussies eerder te maken hebben met de aard van de gedachten dan met hun formulering in de Cours. Ze zijn namelijk volstrekt fundamenteel voor de taalwetenschap. Ik ken eigenlijk ook geen taalkundigen die het echt helemaal oneens zijn met De Saussure. Afgezien van details worden de inzichten van De Saussure breed onderschreven. Maar dit wil volstrekt niet zeggen dat ze ook altijd en overal doorwerken. Absoluut niet. Het is alsof De Saussure iedere keer weer opnieuw moet worden uitgevonden, en de taalwetenschap iedere keer weer opnieuw herinnerd moet worden aan deze heilzame uitgangspunten. Ik hoop dat het boek van John E. Joseph ertoe mag bijdragen dat het werk van De Saussure inderdaad opnieuw gelezen zal worden.

John E. Joseph, Saussure. (Oxford, Oxford University Press, 2012).

Joop van der Horst is als taalkundige verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen