Deel dit artikel

alleen het mechanisme van de vrije markt kan leiden tot een hoog welvaartspeil voor iedereen. dat stelt de vermaarde econoom william baumol. herverdeling van de rijkdom kan, maar is slechts mogelijk wanneer we de succesformule van de drievuldigheid competitie, innovatie en regelgeving blijven koesteren. lessen voor de toekomst van een overtuigd aanhanger van het westerse kapitalistische systeem.

De innovatiemachine als heilbrenger

Koen Debackere

De werking van de ‘markt’ en haar gevolgen heeft velen onder ons sinds verschillende eeuwen gefascineerd. In 1776 beschreef Adam Smith in zijn standaardwerk The Wealth of Nations hoe het spel van vraag en aanbod in de markt, gecoördineerd door het mechanisme van de prijszetting, leidt tot competitie. Hij was daarbij niet de eerste noch de enige die sinds het begin van de industriële revolutie, tot op de dag van vandaag, competitie als een voorname hefboom tot de economische ontwikkeling en groei van ondernemingen en landen zag. Marktcompetitie maakt niet alleen het vervullen van consumentenwensen mogelijk en reguleert niet enkel de gedrevenheid en het eigenbelang van de ondernemers op een subtiele wijze, maar maakt ook de verdeling en herverdeling van welvaart mogelijk. Of, zoals Adam Smith het in 1776 stelde, de onzichtbare hand van de marktwerking zorgt ervoor dat we, bij het nastreven van ons eigenbelang, ongewild en onbewust het maatschappelijk belang beter dienen dan wanneer we zeer bewust dit maatschappelijk belang zouden nastreven.

Ten tijde van Adam Smith bekeek men deze competitie echter vooral vanuit het standpunt van prijscompetitie. Het heeft geduurd tot we konden verder bouwen op de monumentale inzichten van Joseph Schumpeter vooraleer daar duidelijke en ingrijpende verandering in kwam. Schumpeter was immers een van de eerste economische denkers die, gefascineerd door de dynamiek van economische groei en ontwikkeling van ondernemingen en landen, onderzoek deed naar de oorsprong en vorm van deze dynamiek. Ook hier vinden we de onzichtbare hand van de markt en de consument terug. Het inspelen op consumentenverlangens is echter geen continu proces dat zich in een evenwichtstoestand bevindt. Het wordt ook gekenmerkt door ups en downs, door cycliciteit en discontinuïteit, waarvan differentiatie in vraag en aanbod de drijfveer is. Differentiatie leidt tot monopolistische afwijkingen ten opzichte van het model van de perfecte competitie. Differentiatie ontstaat door innovatie. Competitie wordt gedreven door nieuwe producten, nieuwe technologieën en nieuwe organisatievormen. Dit proces verloopt niet gestroomlijnd en lineair, doch ‘as it were jerkily’ Deze vaststelling leidt later tot Schumpeters beroemde concept van innovatie als creatieve destructie. Innovatie is immers verantwoordelijk voor een continue revolutie in economische structuren, ‘incessantly destroying the old, incessantly creating the new.’ Veel ondernemers en beleidsverantwoordelijken beseffen dit vandaag maar al te goed. In nogal wat industrieën, zoals de biomedische industrie, de informatie en telecommunicatie (ICT) sector, de automobielsector, of nog, de chemische industrie, heeft het innovatiemechanisme het prijsmechanisme vervangen als ‘de’ regel van het competitieve spel. Voldoende redenen dus om stil te staan bij de economische rol van innovatie.

In nogal wat industrieën heeft het innovatiemechanisme het prijsmechanisme vervangen

De vraag die zich hierbij stelt is eenvoudig en complex tegelijk: onder welke condities hebben nieuwe technologieën, producten, diensten en processen de grootste kans om ook met succes op de markt te worden gebracht? Het is op deze vraag dat William Baumol, in zijn vlot leesbare en intellectueel uitdagende boek, The Free-Market Innovation Machine, een antwoord wil geven. Daartoe koppelt hij, met veel aandacht voor een degelijke wetenschappelijke onderbouw, innovatie en competitie onlosmakelijk aan elkaar. De fundamentele boodschap ontwikkeld in het boek kan dan ook zeer bondig worden samengevat: competitie leidt tot innovatie, innovatie leidt tot competitie. In het licht van de veelgehoorde stelling dat het ‘kapitalistisch systeem omwille van het kortetermijndenken dat het vaak induceert, op langere termijn faalt in het genereren van innovatie,’ kan dit een merkwaardige, enigszins controversiële, boodschap lijken. Niettegenstaande de heilzame werking van markt en competitie zoals hierboven beschreven, wordt immers vaak gesteld dat deze niet opgaat voor wat betreft het investeren van ondernemers en ondernemingen in innovatie. Interessant genoeg dus om ook hier verder bij stil te staan.

Het is bijna een cliché geworden te stellen dat de werking van de markt innovatie belemmert. Is het immers niet zo dat innovatie gekenmerkt wordt door een grote mate van onzekerheid? Elke innovatie begint immers met ‘ideeën’, het onderkennen van ‘opportuniteiten’ geboden door de technologie en/of de markt, ‘ex ante percepties en assumpties’ inzake potentiële marktbehoeften. Zoals herhaaldelijk beschreven in de economische en managementliteratuur, ontmoet elk innovatief idee op zijn weg naar de markt en de klant enorme bronnen van onzekerheid. Zal men er wel in slagen om het idee ook technisch te realiseren? En, als men het idee dan technisch kan uitvoeren, wil de klant het dan nog wel? Naast de markt kan ook de regelgeving voor de nodige onzekerheid zorgen. En, wat dan nog te zeggen van de financiële onzekerheid die men tijdens het innovatieproces ontmoet? Zelfs indien er een technische realisatie is en de klanten zijn bereid ervoor te betalen, dan nog stelt zich de vraag of de onderneming over voldoende financiële slagkracht kan beschikken om de uitbouw van de klantenportefeuille tot op een punt van voldoende rendabiliteit te brengen.

Welke investeerder wil bijgevolg nog het risico lopen zijn schaarse middelen in een dergelijke activiteit te investeren? Waarom niet kiezen voor minder risicovolle ‘beleggingen’ met gegarandeerde ‘rentes’? Bovendien, investeren in nieuwe technologie en producten is tevens in grote mate investeren in de kwaliteiten en de capaciteiten van mensen. Zelfs als de investeerder bereid is om de zopas geschetste onzekerheden erbij te nemen, dan nog is hij niet zeker dat de mensen op wie hij rekent om de innovatie-inspanning tot een goed einde te brengen, zich ook naar best vermogen zullen inzetten om dit resultaat te bereiken. De kans dat een medewerker die taken uitvoert in opdracht van een principaal of opdrachtgever, zich niet behoorlijk van deze taken kwijt, door zich bijvoorbeeld opportunistisch op te stellen, neemt toe naarmate het moeilijk voorspelbare, moeilijk op te volgen en te controleren taken zoals innovatie betreft. Het zoeken naar de juiste incentives om deze problemen te ondervangen is een complex en vaak onduidelijk gebeuren dat geïnteresseerde investeerders additioneel kan afschrikken.

Het gevolg van dit alles mag, zo stelt het goed ingeburgerd gedachtegoed, duidelijk zijn. Er ontstaat een marktfalen in het naar de markt brengen van uitvindingen en nieuwe ideeën. Ten gevolge van alle zopas beschreven bronnen van onzekerheid en mogelijk opportunisme, kan het immers niet anders dan dat er op termijn een systematische onderinvestering is in innovatie. Indien dit zo is, dan faalt de markt. Meer nog, zo wordt gesteld, het is juist omwille van de dynamiek van de marktconcurrentie, die resultaten op korte termijn wil zien en daardoor langetermijninspanningen afstraft, dat competitie innovatiebelemmerend werkt. Dit innovatiebelemmerend karakter neemt toe naarmate deze competitie meer het model van perfecte competitie benadert. Al deze bekommernissen resulteerden in de zogenaamde Schumpeter hypothesen. Deze hypothesen, die aan de basis lagen van uitgebreid innovatieonderzoek in de economische discipline, stellen dat er een positief verband is tussen ondernemingsgrootte en marktconcentratie enerzijds en investeringen in innovatie anderzijds. Immers, juist omwille van problemen qua onzekerheid en incentivering, is het belangrijk voor een onderneming om over voldoende middelen te beschikken om én ervoor te zorgen dat ze de investeringen in innovatie voldoende kan controleren én dat ze in staat is het risico op falen te kunnen dragen.

Volgens Schumpeter had het innovatieproces de meeste kans én in grote ondernemingen én in markten waar geen perfecte competitie voorkwam, maar waar eerder een vorm van monopolie ‘ex ante’ kon worden nagestreefd en ‘ex post’ kon worden instandgehouden. Schumpeter is echter niet enkel bekend geworden door zijn introductie van het begrip creatieve destructie en het definiëren van de Schumpeter-hypothesen. Reeds in zijn vroege werk trachtte hij immers ook een antwoord te geven op de vraag hoe uitvindingen vertaald worden in innovaties. Het is duidelijk dat het inventieproces als dusdanig weinig risicovol is. De uitvinder kan er hooguit zijn of haar tijd en in het slechtste geval zijn of haar reputatie bij inschieten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het creatieve proces van het maken van vindingen veeleer in de sociologische literatuur dan wel in de economische literatuur is bestudeerd. Vanuit economisch perspectief is het immers enkel diegene die de investering draagt om de uitvinding tot een succesvolle markttoepassing te brengen, die het economisch risico loopt. Er is dus een duidelijk onderscheid te maken tussen de vinding en de exploitatie van die vinding. Schumpeter, en velen na hem, waaronder ook William Baumol, komen dan ook tot de conclusie dat het een bijzonder soort agent vereist om een vinding naar de markt te brengen. In zijn vroege werk identificeert Schumpeter die agent als de heroïsche ondernemer. De ondernemer, die op basis van inzicht in en herkennen van marktopportuniteiten en op basis van eigen intuïtie, de zogenaamde animal spirits, verwacht met succes een vinding te kunnen exploiteren. Het vroege werk van Schumpeter wordt daarom ook vaak een theorie van heroïsch ondernemerschap genoemd. In zijn latere werk ging Schumpeter echter twijfelen aan de effectiviteit van de heroïsche ondernemer als brug tussen uitvinding en markttoepassing. Vandaar het ontstaan van de Schumpeterhypothesen.

Ondertussen heeft uitgebreid empirisch onderzoek geleerd dat de inzichten die Schumpeter ontwikkelde inzake de condities voor exploitatie van vindingen, de rol van heroïsche ondernemers enerzijds en deze van grote ondernemingen anderzijds, complementair zijn. De combinatie van de risicobereidheid van ondernemers en de middelenbeschikbaarheid van grote ondernemingen leidt tot een dynamiek van ‘entrepreneuriale’ en ‘industriële’ innovatie die elkaar eerder aanvullen dan substitueren. Ook qua marktomgeving blijkt een voldoende mate van monopolistische competitie, eerder dan het nastreven of het bezitten van een monopolie, de meeste kansen op de exploitatie van vindingen te bieden. William Baumol staat dus zeker niet alleen met zijn inzicht dat competitie en innovatie hand in hand gaan. Ondernemers en ondernemingen zijn bereid het risico te nemen om te innoveren omwille van het feit dat ze daarmee hopen zich te kunnen differentiëren van hun concurrenten en zo, zij het tijdelijk, een monopolistische differentiatie te realiseren die hen toelaat om meer dan gemiddelde rentes te bekomen. Slagen ze daarin, dan nodigt hun succes andere ondernemers uit om het ook te proberen. Met andere woorden: innovatie leidt tot competitie en de noodzaak om zich te onderscheiden van de concurrentie leidt tot innovatie. In dit opzicht is de basisstelling van William Baumol goed ingebed in de voornaamste economische inzichten inzake de relatie tussen innovatie en competitie.

Innovatie leidt tot competitie en de noodzaak om zich te onderscheiden van de concurrentie leidt tot innovatie

Uit voorgaande analyse mag blijken dat het intellectuele uitgangspunt van William Baumol, met name de bidirectionele interactie tussen innovatie en competitie, op veel theoretische en empirische bijval kan rekenen in de economische onderzoeksgemeenschap. Maar Baumol gaat verder dan dat. In zijn veelzijdige, analytische en historische analyse toont hij aan waarom die vrije markt zo performant is inzake innovatie. Hij maakt hierbij een onderscheid tussen vindingen en exploitatie van vindingen. Vindingrijkheid is immers niet iets wat zich beperkt tot de westerse wereld. Overal ter wereld is er een veelheid aan illustraties te vinden van onze menselijke vindingrijkheid. Er is echter slechts één maatschappelijk-economisch bestel waar deze vindingrijkheid tot significante en systematische economische groei en ontwikkeling heeft geleid, met name de westerse vrijemarkteconomie. Waarom?

Het antwoord op die vraag ligt voor een groot deel in de competitieve dynamiek die reeds omstandig werd beschreven. Baumol stelt dat juist door deze dynamiek ondernemingen het innovatieproces institutionaliseren. Innovatie wordt, net zoals productie, een routineactiviteit. Dit houdt in dat gevestigde ondernemingen waarschijnlijk minder in staat zullen zijn om de echt discontinue innovaties voort te brengen. Maar, in lijn met het werk van Nathan Rosenberg concludeert ook Baumol dat deze zogenaamde ‘kwantumsprongen’ in het innovatielandschap vaak minder bijdragen tot welvaartcreatie dan de cumulatieve stroom van incrementele, goedgeplande en min of meer routinematig uitgevoerde innovaties die erop volgen. Dus, de animal spirits van de risiconemende ondernemers zijn nodig, maar niet voldoende, in de verklaring van het succes van de vrijemarktinnovatiemachine. Innovatie is dus niet enkel het gevolg van entrepreneurial action, maar evenzeer van managerial action. Indien innovatie echter een routineactiviteit wordt, dan stelt zich de vraag of, net zoals dat bij andere routineactiviteiten het geval is, de winsten van het innovatieproces niet zullen verdwijnen. Baumol argumenteert dat dit meestal niet zal gebeuren omdat innovatie met significante investeringen gepaard gaat. De gezonken kosten zijn dan vaak voldoende groot opdat ze een intredebarrière zouden vormen waardoor de gevestigde innovator in staat is op te tornen tegen de noodzaak tot drastische prijserosies of tot verhoogde uitgaven voor productkwaliteit die zijn winstgevendheid zouden aantasten.

Dit alles leidt tot de uitwerking van een wapenwedloopmodel voor innovatie, waarin het nodig is voor alle betrokkenen om zo snel te innoveren als ze kunnen om ten opzichte van elkaar in feite stil te staan. Maar wil men de competitieve dynamiek die uitgaat van het innovatieproces in leven houden, dan is ook de regelgevende context waarin de onderneming en de ondernemer zich bewegen van doorslaggevend belang. Zo is er geen enkel bewijs dat de vroegere Sovjet-Unie minder inventief was dan Europa of de Verenigde Staten. De Sovjet-Unie was niettemin niet in staat deze vindingrijkheid om te turnen in economische resultaten. Conclusie van deze analyse is dat de relatie tussen innovatie en competitie enkel totstandkomt in maatschappijen die een goed uitgebouwd wettelijk en regelgevend kader hebben dat toelaat contracten tussen partijen af te sluiten en af te dwingen, naast een onbetwistbaar en onaantastbaar kader waarbij eigendomsrechten eenduidig en blijvend toebehoren aan diegene ze verworven heeft. Kapitalistische maatschappijen hebben hier qua regelgevende omgeving duidelijk een streep voor op andere maatschappijmodellen.

Het is bijgevolg de drievuldigheid competitie – innovatie – regelgeving/rechtssysteem die de ongekende economische groei en ontwikkeling, eigen aan het kapitalistisch systeem, heeft mogelijk gemaakt. Een vaststelling om even bij stil te staan en lessen te trekken voor de toekomst, aldus Baumol. En deze toekomst kan, voor al wie deze drievuldigheid aanvaardt en implementeert, in principe alleen maar vooruitgang en verbetering inhouden.

Het is duidelijk dat de analyse die William Baumol met zijn boek brengt, solide fundamenten heeft. Evenzeer is het duidelijk dat de vooruitgangsdynamiek die in het boek beschreven wordt, een geloofsbelijdenis in de werking en de dynamiek van de vrije markt inhoudt, waarvan innovatie de motor is. De onzichtbare hand van de vrije markt werkt dus ook in het innovatielandschap. Maatschappijen die deze vooruitgangsdynamiek willen en durven koesteren, mogen echter het rechtssysteem dat nodig is voor het goed functioneren ervan allerminst verwaarlozen. Goedwerkende eigendomsrechten en contractuele rechten zijn immers een conditio sine qua non waarop de vrijemarktinnovatiemotor draait.

Het invoeren van sociale correctiemechanismen naar verdeling en herverdeling van welvaart is in het kader geschetst door Baumol perfect mogelijk

Is het boek dan een pleidooi voor een ongebreideld kapitalisme? Ik denk van niet. Het invoeren van sociale correctiemechanismen naar verdeling en herverdeling van welvaart is in het kader geschetst door Baumol perfect mogelijk, zolang het maar de fundamenten van de geschetste ‘drievuldigheid’ niet aantast. Elk innovatiebeleid, ongeacht het niveau (sectorieel, regionaal, nationaal of Europees) waarop het wordt gevoerd, zal met deze ‘gezonde’ wisselwerking tussen competitie en innovatie dienen rekening te houden. Ondernemerschap is daarbij één van de bindmiddelen. Correcte regelgeving vormt het fundament waarop het bouwwerk kan worden opgetrokken.

William J. Baumol, The Free-Market Innovation Machine: Analyzing the Growth Miracle of Capitalism (Princeton: Princeton University Press 2002).

Koen Debackere is als econoom verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen