Deel dit artikel

confronterende beeldopnames van tropische ontbossing en de daaruit voortvloeiende milieuproblemen, zoals landdegradatie, verwoestijning, waterschaarste en verlies aan biodiversiteit, hebben de bewustwording van de kwetsbaarheid van ons ecosysteem bespoedigd. de kracht van deze beelden wordt vaak onderstreept met duizelingwekkende cijfers over de snelheid van ontbossing. exploitatie van bossen is echter geen recent verschijnsel. het grootscheepse kappen van bomen begon al in de prehistorie.

De kapbijl regeert al eeuwenlang

Veerle Vanacker

Volgens recente schattingen verdwijnt er elk jaar ongeveer 150 000 vierkante kilometer bos, een oppervlakte die grofweg overeenstemt met vijf keer de oppervlakte van België. Alleen al in het Braziliaanse Amazonewoud wordt er elke tweeëntwintig seconden één hectare tropisch regenwoud gekapt. Deze gegevens kunnen de indruk wekken dat ontbossing een recent fenomeen is dat pas vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw in (sub)tropische gebieden gestalte heeft gekregen. Niets is minder waar. Ontbossing is waarschijnlijk bijna zo oud als de menselijke beschaving, en is tevens één van de sleutelprocessen geweest in de ontwikkeling van de menselijke beschaving, waarbij voortdurend gezocht werd naar nieuwe mogelijkheden om beter te kunnen voorzien in primaire menselijke behoeften van beschutting, voedsel en warmte.

Michael Williams geeft in zijn boek Deforesting the Earth: From Prehistory to Global Crisis een chronologisch overzicht van de verschuivende ruimtelijke patronen van menselijke ontbossing, waarbij hij dieper ingaat op de sociaal-economische en maatschappelijke drijfveren die hieraan ten grondslag liggen. Uit zijn historische analyse trekt Michael Williams de conclusie dat de jongste uitbreiding van de ontbossing relatief gering is in vergelijking met de totale wereldwijde historische ontbossing. Recente schattingen zouden zelfs aantonen dat ongeveer negentig procent van de totale wereldwijde ontbossing reeds heeft plaatsgevonden voor de jaren vijftig. Om het huidige ontbossingsproces beter te kunnen begrijpen en begeleiden, is het daarom erg belangrijk om de recente ontbossing en de daaruit voortvloeiende milieuproblemen eerst eens in een historisch perspectief te plaatsen.

Het mythische beeld van de eindeloos uitstrekkende en ononderbroken loofwouden blijkt verre van realiteit te zijn

Er kan zowaar worden gesteld dat de uitvinding van het vuur het startsein heeft gegeven voor een wereldwijde vernietiging van de bossen. Recent archeologisch en paleobotanisch onderzoek heeft aangetoond dat niet alleen op het Europese vasteland, maar ook in Noord-, Centraal- en Zuid-Amerika, prehistorische volkeren reeds een belangrijke impact hebben gehad op de ontwikkeling van het cultuurlandschap na de laatste ijstijd. Het mythische beeld van de eindeloos uitstrekkende en ononderbroken loofwouden blijkt verre van realiteit te zijn. Etnobotanisten vermoeden zelfs dat een groot deel van het Amazonewoud een cultureel artefact is, en het resultaat is van de wijze waarop de inheemse bevolking steeds nieuwe technieken en levensstijlen ontwikkelde om te kunnen voorzien in de levensbehoeften van de sterk fluctuerende inheemse bevolking.

Jager-verzamelaars maakten reeds handig gebruik van de omliggende bossen voor het verzamelen van planten en kruiden, en gebruikten de techniek van het vuur voor de jacht. Het uitoefenen van een zekere jachtdruk op wilde hoefdieren kan er reeds voor hebben gezorgd dat de populaties onder de draagkracht van de vegetatie bleven. Sedentarisatie in het Neolithicum, circa 4500–2000 voor Chr. in Europa, veranderde het natuurlandschap in een mozaïeklandschap van permanente nederzettingen, kleine landbouwpercelen, graaslanden, geregenereerd bos en restanten van het oorspronkelijke loofwoud. Dergelijke primitieve landbouwsystemen hadden naar schatting zes vierkante kilometer per nederzetting of twaalf hectare bosareaal per persoon nodig voor voedselvoorziening.

Door de toenemende bevolking, groeiende verstedelijking en bloeiende handel kwam ontbossing in Europa vanaf omstreeks 1000 voor Chr. in een stroomversnelling. In het proces van economische en technologische vooruitgang speelde de expansie van het landbouwareaal en de daarmee gepaard gaande ontbossing een cruciale rol. Daarnaast ging de vraag naar hout als grondstof, meer bepaald als bouwmateriaal en brandstof voor huishoudelijk gebruik en artisanale toepassingen, sterk toenemen. De werken van Strabo, Cicero, Varro of Columella rapporteren hoe uitgestrekte bosgebieden, vooral langs de kust en in het achterland van het MiddellandseZeegebied, in omvang afnamen en geleidelijk verdwenen.

Geografisch gezien verschoof het zwaartepunt van de economische activiteit in Europa tijdens de Middeleeuwen van de mediterrane gebieden naar de beboste laagvlaktes van de Loire, Seine, Rijn, Elbe, Donau en Thames. De verzesvoudiging van de bevolking in de periode 650–1350 veroorzaakte een alsmaar toenemende druk op woeste gronden en bossen. De verarmde adellijke bevolking en de nieuwe kloosterordes stimuleerden de landontginningen in de hoop om hiermee hun macht en inkomsten te kunnen uitbreiden. In ruil voor hun bewezen diensten schonken ze de landarbeiders burger- en gebruiksrechten van de ontgonnen grond. De impact van de nieuwe landontginningen was enorm. Er wordt geschat dat het aandeel van het landbouwareaal in Europa gemiddeld toenam van circa vijf naar dertig tot veertig procent. In Frankrijk werd het bosareaal ruimschoots gehalveerd in de periode 800–1300, en in Duitsland en Centraal-Europa nam het aandeel van het bosareaal af van zeventig procent in 900 tot vijfentwintig procent in 1900. Door de snelle afname van het bosareaal ging men zich voor het eerst zorgen maken over de toekomst van de houtvoorziening. Door de schaarste aan hout groeide stilaan de bewustwording van de economische waarde van het bos. Vanaf het einde van de twaalfde eeuw veranderde de adellijke bevolking de gebruiksrechten en beperkte ze de exploitatie van de bossen. De resterende bosarealen werden vaak beschermd als jachtgebied of voor houtproductie, dit tot groot ongenoegen van de landarbeiders die deze bosgebieden gebruikten voor het verzamelen van brandhout en strooisel en voor beweiding.

Door de schaarste aan hout groeide stilaan de bewustwording van de economische waarde van het bos

Vermoedelijk kwam ontbossing ook in China in een stroomversnelling terecht, hoewel hierover weinig geweten is. Er bestaan enkele gegevens die wijzen op een groeiende vraag naar hout voor industriële toepassingen in China. Er is bekend dat de ijzer- en staalindustrie sterk bloeide in de Shandong-regio in het noordoosten van China tijdens de Song-dynastie (910–1126). In deze regio vond een vroege substitutie van steenkool voor houtskool plaats, wat niet enkel wijst op een sterke technologische vooruitgang maar waarschijnlijk ook op massale ontbossing en daardoor lokale tekorten aan brandstof. Na de achttiende eeuw neemt de ijzerproductie in China sterk af, maar het is niet bekend of dit een gevolg was van de Mongoolse invasies of van een tekort aan fossiele brandstof.

Gedurende de daaropvolgende 450 jaar (1492–1950) barstte Europa letterlijk uit zijn voegen, mede door de alsmaar verder toenemende bevolking en de groeiende vraag naar ertsen, hout en landbouwproducten ten gevolge van de snelle verstedelijking en industrialisatie. Hout speelde een cruciale rol in de westerse samenleving: het werd gebruikt voor het vervaardigen van pulp, papier en verpakkingen, de aanleg van spoorwegen, de constructie en verwarming van gebouwen, en als energiebron voor smederijen en glasblazerijen. Door de schaarste aan hout in Europa kreeg het een strategische waarde, vergelijkbaar met die van olie vandaag.

Door de kolonisatie en verovering van de Nieuwe Wereld verschoof het zwaartepunt van ontbossing van Europa naar het Noord-Amerikaanse continent. De exploitatiekolonies aan de oostkust van Noord-Amerika veranderden in de loop van de zeventiende eeuw in vestigingskolonies. De economie van de vestigingskolonies draaide bijna volledig op hout. Een gemiddeld huishouden gebruikte per jaar een stapel brandhout gelijk aan 4 000 vierkante meter gekapt bos. Deze ontbossing, samen met de introductie van het Europese landbouwsysteem en Europese planten- en dierensoorten, hadden een ingrijpende invloed. Een gelijkaardig proces deed zich voor in Canada, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en Australië. Zo werd in Australië, bijvoorbeeld, ongeveer 400 000 vierkante kilometer land ontbost vóór de tweede helft van de twintigste eeuw.

In de kolonies werden inheemse teelten gecommercialiseerd in grootschalige landbouwondernemingen. Hiervan zijn talloze voorbeelden, zoals de koffie- en suikerplantages in de kustgebieden van Brazilië, katoen- en tabaksplantages in het zuiden van de Verenigde Staten, theeplantages in Sri Lanka en Indië, en later rubberplantages in Maleisië en Indonesië. De invloed van de commerciële landbouwondernemingen op de subtropische en tropische bossen was enorm. Zo wordt geschat dat in de kustgebieden van Brazilië de helft van de 780 000 vierkante kilometer subtropisch bos werd gerooid vóór 1950.

De ontbossing bleef echter niet beperkt tot de kolonies. Tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw nam de ontbossing wereldwijd toe door de globale toename van de wereldbevolking en de globalisering van de economie. In de tropen resulteerde de bevolkingstoename in een massale ontbossing voor subsistentielandbouw. Er bestaan hierover weinig harde gegevens, maar er wordt geschat dat er 2 350 000 vierkante kilometer tropisch bos gekapt werd in de periode 1920–1949. Ook in Centraal- en Oost-Europa ging de ontbossing gestaag verder, vooral in de Baltische Staten en Centraal-Rusland waar ongeveer 67 000 vierkante kilometer bos gerooid werd tussen het einde van de zeventiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw. In tegenstelling tot de massale ontbossing in de (sub)tropische gebieden, bleef het bosareaal in West-Europa en het Oosten van de Verenigde Staten tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw ongeveer onveranderd. Door de stijgende vraag naar houtproducten en de schaarste aan bos, werd het economisch interessant om in bosbouw te investeren. Daarnaast werden weinig productieve landbouwgronden vaak uit productie genomen, waardoor de natuurlijke vegetatie kon regeneren. Dit proces van braaklegging werd eerst waargenomen in het oosten van de Verenigde Staten, en later ook op de katoen- en tabaksplantages in het zuiden van de Verenigde Staten en op de marginale boerderijen in het noorden van Europa.

Dit historisch overzicht toont aan dat ontbossing geen nieuw proces is. Nieuw in de geschiedenis van de ontbossing is de snelheid waarmee en de ruimtelijke schaal waarop het proces zich afspeelt. Tijdens de laatste decennia, is het zwaartepunt van ontbossing definitief naar de tropen verschoven. Sinds 1950 is daar ongeveer 5 500 000 vierkante kilometer tropisch bos verdwenen, waaronder een groot deel in Centraal- en Latijns-Amerika. De verbeterde levensomstandigheden veroorzaakten er een ware bevolkingsexplosie, en door de schaarste aan landbouwgrond zagen vele, vaak landloze, boeren zich genoodzaakt om steeds verder te migreren om in hun levensbehoeften te kunnen blijven voorzien. Aangezien deze zwerflandbouwers geen eigendomsrechten hebben op de ontgonnen landbouwgrond probeerden ze op korte tijd de landbouwproductie te maximaliseren met nefaste gevolgen voor de bodemvruchtbaarheid en bodemerosie. Naast de toenemende commerciële houtkap door de groeiende internationale handel in tropisch hardhout, speelt de lokale vraag naar brandhout en constructiehout er ook nog altijd een belangrijke rol. Bovendien zal de lokale vraag naar brand- en constructiehout in de tropen sterk toenemen met de verwachte toename van de bevolking.

Ontbossing kan duidelijk niet los worden gezien van zijn sociaal-economische en maatschappelijke context. De geschiedenis leert ons dat het natuurlandschap al eeuwenlang wordt aangetast door de menselijke zoektocht naar betere levensomstandigheden. De omvorming van een natuur- tot een cultuurlandschap is één van de sleutelprocessen geweest in de ontwikkeling en de vooruitgang van de menselijke beschaving. De mens wordt hierbij al eeuwenlang geconfronteerd met de gevolgen van de antropogene landgebruikveranderingen op het functioneren van het ecosysteem. Zo bestaan er talloze historische voorbeelden van beschavingen die zijn uitgestorven of noodgedwongen migreerden ten gevolge van antropogene milieuproblemen. Deze voorbeelden worden vaak aangehaald om aan te geven dat er fysieke grenzen aan het verbruik van natuurlijke grondstoffen zitten. In IJsland resulteerden de massale ontbossing en overbegrazing van de vulkanische gronden in versnelde bodemerosie, waardoor grote delen van het land verwoest zijn. Ook de val van de mayacultuur wordt in verband gebracht met verregaande landdegradatie na ontbossing van grote delen van Centraal-Amerika. Maar misschien is het frappantste voorbeeld toch wel de evolutie van mens en milieu op het tegenwoordig kale en dun bewoonde Paaseiland, dat ooit dichtbebost en dichtbewoond was.

Toch was het vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw dat de milieuproblemen in schaal en omvang veranderden. De neveneffecten van de antropogene landgebruikveranderingen op de levenskwaliteit van het fysisch milieu werden duidelijker waarneembaar. Terwijl de milieuproblemen zich vroeger vooral op lokaal of regionaal vlak (zoals toenemende bodemerosie, lucht- en waterverontreiniging) manifesteerden, deden ze zich nu ook voor op nationaal, continentaal of zelfs mondiaal niveau (zoals desertificatie, verzuring, ontbossing en het veronderstelde verband met het broeikaseffect waarbij ontbossing verantwoordelijk word geacht voor ongeveer vijfentwintig procent van de totale koolstofdioxide-uitstoot). Daarnaast werd, door de explosieve groei van de wereldbevolking, de nijpende vraag naar ruimte en het toenemende energieverbruik door de sterk toegenomen productie, consumptie en mobiliteit in de tweede helft van de twintigste eeuw, de eindigheid van verschillende grondstoffen voor het eerst zichtbaar op een globale schaal.

Het groeiende besef van de schaarste van de natuurlijke hulpbronnen en de kwetsbaarheid van ons ecosysteem, leidden tot een groeiend ecologisch bewustzijn in bredere kringen van de wereldbevolking. Het aantal ecologische actiegroepen nam, vooral in de periode tussen 1965 en 1975, sterk toe. Het inzicht dat de door de mens veroorzaakte milieuproblemen de levenskwaliteit zouden kunnen bedreigen, leidde tot het pleidooi om de ecologische en de economische belangen op korte en lange termijn beter op elkaar af te stellen. De basis hiervoor werd gelegd door de Club van Rome. In haar rapport De grenzen aan de groei uit 1972 wordt voor het eerst een verband gelegd tussen de economische groei en de gevolgen hiervan voor het milieu. Het rapport sloeg in als een bom en heeft ervoor gezorgd dat het milieu wereldwijd op de politieke agenda is komen te staan.

Eén ding is echter zeker: met de steeds toenemende wereldbevolking zal de vraag naar voedsel, hout en warmte nog verder toenemen. Dit proces, samen met een wereldwijde economische en technologische vooruitgang, zal in de nabije toekomst zeker een verdere tropische ontbossing stimuleren, hetgeen onvermijdelijk zal leiden tot verdere spanningen tussen pleitbezorgers van economische en verdedigers van ecologische belangen.

Ook het uitbouwen van ecotoerisme kan ertoe leiden dat de bossen economisch gevaloriseerd en bijgevolg beschermd worden

Toch hoeft dit niet noodzakelijk te leiden tot doemscenario’s. In West-Europa is de bebossingsgraad sinds de tweede helft van de twintigste eeuw duidelijk gestegen. Door de bewustwording van de schaarste aan hout resulteerde de groeiende vraag naar houtproducten in een economische valorisatie van bos, waarbij landbouw op marginale gronden minder rendabel werd. Een dergelijk scenario is ook in de (sub)tropische gebieden mogelijk. Belangrijk is dat beleidsmakers zich hiervan bewust zijn, en dat zij, naast het beschermen van het resterende bos, ook trachten een economische omgeving te creëren waarbij bossen correct gevaloriseerd worden. Verschillende strategieën zijn hiervoor denkbaar. Zo kan het stimuleren van de aanleg van plantagebossen de druk op de resterende, natuurlijke bosgebieden voor houtexploitatie doen afnemen. Ook kan het uitbouwen van ecotoerisme in natuurlijke bosgebieden ertoe leiden dat de bossen economisch gevaloriseerd en bijgevolg beschermd worden. Vanzelfsprekend zal het ook in de (sub)tropische gebieden niet mogelijk zijn om de oorspronkelijke, natuurlijke bosvegetatie volledig te behouden of te herstellen. Wel kan er door adequate beleidsmaatregelen worden getracht een beter evenwicht te creëren tussen de groeiende vraag naar natuurlijke hulpbronnen en de draagkracht van het fysisch milieu.

Michael Williams, Deforesting the Earth: From Prehistory to Global Crisis (Chicago: University of Chicago Press 2002).

Veerle Vanacker is als geograaf verbonden aan de Universität Hannover.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen