Deel dit artikel

een geschiedenis schrijven van de architectuurtheorie van de laatste eeuwen is een hele uitdaging. verschillende benaderingen zijn denkbaar: van schools en traditioneel tot radicaal en kritisch. vernieuwende tendensen in het theoretische landschap, zoals genderstudies en postkoloniale theorievorming, kunnen al dan niet worden ingezet bij de interpretatie van dominante stromingen uit het verleden. harry francis mallgraves Modern Architectural Theory blijkt echter een gemiste kans.

De speelvelden van de architectuur

Hilde Heynen

Een geschiedenis van de architectuurtheorie kan men vanuit heel diverse invalshoeken schrijven. Een eerste benadering zou kunnen vertrekken van de gedachte dat een dergelijke geschiedenis een licht moet werpen op de inzet van de architectuurtheorie – de afbakening van het domein van de architectuur. In dit geval tekenen zich drie interessante speelvelden af waarbinnen die discussie wordt gevoerd. Op het eerste speelveld probeert men te definiëren wat architectuur is: men probeert haar essentie op het spoor te komen. Op het tweede veld wordt de strijd beslecht over wie met recht en rede over architectuur mag spreken. Het derde speelveld, dat vooral in de twintigste eeuw werd bezet, betreft de discussies over het maatschappelijke belang van architectuur.

Het eerste speelveld geeft aanleiding tot heel wat boeiende terreinverkenningen, waarbij de architectuur gesitueerd wordt ten opzichte van de kunst, de wetenschap en de techniek of het bouwen. Architectuur werd vanaf de renaissance tot ver in de negentiende eeuw zonder aarzeling tot het domein van de kunsten gerekend. De discussie ging hier over de precieze plaats van de architectuur binnen het geheel van de kunsten, waarbij over het algemeen werd toegegeven dat het hier een eerder ‘toegepaste’ dan een ‘vrije’ kunst betrof. Daarom stond ze relatief laag geplaatst in de hiërarchie der kunsten. Sommigen keerden die hiërarchie echter om en riepen de architectuur uit tot de ‘moeder der kunsten’. Zij stelden dat architectuur onderdak bood aan alle andere kunstvormen en de leiding moest nemen in de creatie van een ‘Gesamtkunstwerk’. Alle kunsten werken in synergie samen om een totaalervaring van harmonie te bereiken, zoals in het Stoclethuis van Josef Hoffmann in Brussel met muurschilderingen van Gustav Klimt.

Het feit dat architectuur gezien werd als een kunstvorm verhinderde echter niet de erkenning van de belangrijke rol van wetenschap en techniek. Het eerste architectuurtheoretische geschrift uit de geschiedenis – van Vitruvius uit de eerste eeuw na Christus – bevatte reeds allerlei wetenschappelijke en technische inzichten, zoals de noodzaak om rekening te houden met klimaat- en terreingegevens bij het ontwerp van een gebouw. Die belangstelling blijft een constante in de architectuurtraktaten, hoewel technisch-wetenschappelijke beschouwingen vaak minder centraal staan dan esthetische reflecties. Pas in de twintigste eeuw gaan stemmen op die het artistieke karakter van architectuur in vraag stellen en die pleiten voor een rationele, strikt wetenschappelijke benadering van architectuur. Die stroming leidde tot het zogenaamde ‘sciëntisme’, dat een korte bloeiperiode kende in de jaren zestig en zeventig van de voorbije eeuw. Momenteel is het sciëntisme geen dominante tendens meer binnen de architectuurtheorie, hoewel de effecten ervan nog sterk voelbaar zijn in discussies als die rond duurzaam bouwen. Gelijkaardige lijnen kunnen worden getrokken bij de afbakening van architectuur ten opzichte van het bouwen. Tot en met de negentiende eeuw beschouwt men architectuur als een superieure vorm van bouwen, waarbij de ambachtelijke en praktische kennis van de stielman wordt aangevuld, verrijkt en gelegitimeerd door de intellectuele inbreng van de ontwerper-architect. Architectuur betrof slechts het bovenste topje van de hele bouwproductie, de gebouwen met een monumentale uitstraling en niet het dagelijkse bouwen. Ook dit uitgangspunt is in de twintigste eeuw in vraag gesteld, met als meest radicale uiting de uitroep van Hans Hollein in 1968: ‘Alles is architectuur!’

Op het tweede speelveld waren ook dergelijke discussies aan de gang. Het is niet evident te bepalen wie met kennis van zaken kan spreken over architectuur. De architecten zelf waren natuurlijk de eerste kandidaten om over hun object te spreken, maar zij waren niet de enigen. Ook filosofen namen stellingen in over architectuur in hun esthetica’s en poëtica’s (Kant, Hegel). Kunsthistorici en archeologen voerden elementen aan, zoals in de befaamde discussie aan het begin van de negentiende eeuw over de polychromie van Griekse tempels. Vanaf de oprichting van de ‘Ecole Polytechnique’ in 1794 komen er ook ingenieurs in het spel, die de nadruk leggen op constructieve vraagstukken in plaats van op stilistische kwesties. Met de groeiende belangstelling voor het interieur en de professionalisering van de interieurinrichting in de tweede helft van de negentiende eeuw doen ook uit die hoek geschriften aan terreinverovering. Het is hier dat – aarzelend – de eerste vrouwelijke stemmen opduiken, zoals Edith Wharton. De meeste toonaangevende theoretici waren vaak architecten met een belangrijke bouwproductie. Denk aan Claude Perrault, Karl Friedrich Schinkel of Eugène Emmanuel Viollet-le-Duc. Anderen, zoals Marc-Antoine Laugier, hadden weinig of niets zelf gebouwd. Die laatste tendens neemt de overhand in de twintigste eeuw met invloedrijke geschriften van historici en critici, zoals Sigfried Giedion of Reyner Banham. Ook de twintigste eeuw kent schrijvende architecten, zoals Le Corbusier of Rem Koolhaas. De verhouding tussen theorie en praktijk is steeds een heikel punt geweest in de architectuurtheorie en het parallellisme tussen de geschiedenis van de architectuurtheorie en die van de architectuur is dan ook niet absoluut. Het is niet zo dat dominante inzichten in de architectuurtheorie consistent werden toegepast in de praktijk, of dat vernieuwingen in de praktijk steeds gepaard gingen met een evenredige theoretische reflectie.

De verhouding tussen theorie en praktijk is steeds een heikel punt geweest in de architectuurtheorie

Het derde speelveld bestrijkt een terrein dat vooral in de twintigste eeuw werd bevochten: de vraag naar het maatschappelijke belang van architectuur. Die kwestie begon te spelen vanaf de Franse Revolutie, wanneer architecten als Claude Nicholas Ledoux ervoor pleitten architectuur in te zetten in dienst van de staat en van de morele verheffing van het volk. De negentiende-eeuwse theoreticus Jean-Nicholas-Louis Durand stelde dat architectuur niet zozeer het esthetische genot moest dienen, maar in de eerste plaats de openbare orde ten goede moest komen en het algemene geluk verhogen. Vanaf de twintigste eeuw worden dergelijke claims meer en meer verbonden met specifieke aspecten van architectuur – de vormentaal vooral – waardoor het thema een veel grotere impact krijgt. De Russische constructivisten beweren bij monde van El Lissitzky dat de politieke revolutie een architecturale pendant moet krijgen. Een radicale vernieuwing van de vormentaal, die afscheid neemt van elke zweem van classicisme en kiest voor ornamentloze, asymmetrische en dynamische vormen, zou tot bewustwording leiden bij gebruikers en hun revolutionaire elan bevorderen. Ook elders werd de modernistische architectuur verdedigd met politieke en sociale argumenten. Volgens de Duitser Ernst May bood de moderne architectuur met haar voorkeur voor eenvoud en efficiëntie de beste garantie om tegemoet te komen aan de woningnood omdat meer wooneenheden konden worden gebouwd met de beschikbare budgetten.

De twintigste-eeuwse avant-garde had in de beeldende kunsten, net als in de architectuur, de verhouding tussen kunst en maatschappij op de agenda gezet. Die kwestie was dan ook bepalend voor heel wat theoretische arbeid, die afstraalde op de architectuurtheorie. Auteurs als Walter Benjamin, Theodor Adorno en Michel Foucault, die belangrijke teksten gewijd hebben aan dit vraagstuk, hebben zwaar gewogen op de ontwikkelingen van de architectuurtheorie in de tweede helft van de twintigste eeuw. In het neomarxistische werk van Manfredo Tafuri bijvoorbeeld is hun invloed zeer herkenbaar. Tafuri beschrijft de ontwikkelingsgang van de architectuur en de architectuurtheorie vanuit hun verhouding met de kapitalistische maatschappij.

Volgens de modernen was vooruitgang mogelijk omdat architecten als dwergen op de schouders van hun reuzen-voorgangers konden staan

Een heel andere benadering dan de voorgaande kan erin bestaan de architectuurtheorie van binnenuit te benaderen en haar geschiedenis te schetsen aan de hand van de thema’s die in een bepaalde periode dominant zijn. Zo is de achttiende eeuw getekend door de ‘Querelle des anciens et des modernes’, die handelde over de vraag of de eigentijdse architectuur al dan niet mocht verhopen dezelfde hoogte te bereiken als die van de oudheid. Volgens de modernen was vooruitgang mogelijk omdat architecten als dwergen op de schouders van hun reuzen-voorgangers (de voorbeelden uit de oudheid) konden staan. De andere partij hield echter vol dat de oudheid een zodanige perfectie had bereikt dat het onmogelijk was om dit ideaal te overtreffen. Voor beide partijen was hoe dan ook de oudheid het referentiepunt. Dit was dan ook een tijdperk waarin het classicisme hoogtij vierde.

Voor de negentiende eeuw verschuift de vraagstelling. Binnen een neoclassicistische optiek krijgt men competitie tussen de bewonderaars van Rome en van Griekenland, waarbij Griekenland stilaan terrein wint op Rome. Daarnaast komen ook de middeleeuwen in beeld als inspirerend tijdsgewricht, wat belangrijk wordt voor architecten met een christelijke missie, zoals Augustus Welby Northmore Pugin in Engeland of Eugène Emmanuel Viollet-le-Duc in Frankrijk. De negentiende eeuw stelde inderdaad de vraag in welke stijl ze moesten bouwen. Men ging impliciet uit van de veronderstelling dat een architectonische vormentaal per definitie berust op referenties aan het verleden. De vraag ‘in welke stijl te bouwen’ leverde dus een amalgaam van neostijlen op of een eclectische aanpak die berustte op een combinatie van verschillende stijlelementen.

De twintigste eeuw reageert met een oproep om een eigentijdse stijl te ontwikkelen. Die stijl mag niet meer refereren aan het verleden, maar moet de kenmerken van de eigen periode – verzakelijking, eenvoud, openheid, democratie – vertalen in een nieuwe, volstrekt eigen vormentaal. Dat is het begin van de Moderne Beweging in de architectuur, het zogenaamde Nieuwe Bouwen. Die architectuur herziet haar verhouding tot het verleden. Voor het eerst worden architecten niet meer geacht over een uitgebreide kennis van de architectuurgeschiedenis te beschikken. Het ordewoord luidt: weg met de traditie, leve de vernieuwing.

De primitieve hut vormt voor vele architectuurtheoretici een analyseobject

Naast de dominante thema’s kunnen er ook vele andere worden genoemd die interessante ontwikkelingen doormaakten. De vraag naar de oorsprong van de architectuur blijkt bijvoorbeeld heel wat theoretici te fascineren. De primitieve hut vormt voor velen een analyseobject. Sommigen benadrukken het constructieve aspect – de kolom- en balkconstructie met het fronton dat op een hellend dak wijst (Marc-Antoine Laugier) – , terwijl anderen er een samenspel in erkennen van enkele oerelementen die samen de essentie van architectuur uitmaken: grondwerk, haard, dakconstructie en omhulling (Gottfried Semper). Een ander continu thema vormen de beschouwingen over structuur en constructie, die een heel nieuwe invulling krijgen bij de ontwikkeling van nieuwe materialen als gietijzer, staal en gewapend beton. Niet alle thema’s zijn echter continu aanwezig. De reflectie over herinnering en monumentaliteit bijvoorbeeld wordt gaandeweg belangrijker en leidt vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw tot het ontstaan van de monumentenzorg. Het thema ‘ruimte’ is ook een nieuw gegeven vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Dan ontstaat er, parallel met de ontwikkeling van de perceptiepsychologie, een uitgebreid vertoog over hoe architectuur vormgeeft aan ruimte en ruimtebeleving. Andere opkomende thema’s zijn de verhouding tussen architectuur en stad, en tussen architectuur en regio. De gedachte dat bepaalde streken een architecturale identiteit hebben – bijvoorbeeld onder de vorm van een kenmerkende woningarchitectuur – geeft aanleiding tot het ontstaan van het ‘regionalisme’.

Vanuit die invalshoeken en vraagstellingen kan een zeer boeiende geschiedenis worden geschreven die de architectuurtheorie belicht in haar meest uiteenlopende dimensies en probeert haar ontwikkelingen en verschuivingen te duiden. Die duiding zou kunnen ingaan op de context en de oorzaken van de evoluties die zichtbaar worden en zou dan bijvoorbeeld kunnen wijzen op de relatie met bredere maatschappelijke en culturele ontwikkelingen. Dit soort oefeningen is door sommige auteurs uitgevoerd voor beperkte segmenten van de geschiedenis van de architectuurtheorie. Ik denk aan Fredric Jamesons analyse van de relatie tussen postmodernisme en laatkapitalisme. Die brede benadering is echter vooralsnog niet toegepast op een langere tijdsperiode en dat is niet verwonderlijk. Ze vergt immers een zodanig brede kennis en overzichtsblik dat het slechts weinigen gegeven zou zijn om dit met enige omvang te doen.

Jammer genoeg vormt Modern Architectural Theory van Harry Mallgrave, waarin hij een overzicht geeft van de geschiedenis van de architectuurtheorie tussen 1673 en 1968, geen uitzondering op die verwachting. Nochtans bevat het in se boeiende materie. Als beginpunt van het verhaal wordt 1673 gekozen, het jaar waarin de nieuwe Vitruvius-vertaling van Claude Perrault verschijnt, die aanleiding geeft tot het ontstaan van de ‘Querelle des anciens et des modernes’. Het is een verdedigbare keuze om de ‘moderne’ architectuurtheorie dan te laten beginnen. 1968 als eindpunt is wellicht minder vanzelfsprekend omdat het de enorme bloei van de architectuurtheorie op het einde van de twintigste eeuw buiten beschouwing laat. Wellicht klopt het dat die meest recente architectuurtheorie niet meer ‘modern’ is. Volgens Mallgrave is er vanaf dat moment een belangrijke breuk merkbaar omdat die geschriften veel meer aansluiten bij algemene culturele en filosofische debatten en veel minder bij de feitelijke architectuurpraktijk. Daardoor spreekt er een heel andere teneur uit en is de directe relevantie voor het beroepsveld sterk verminderd.

Mallgrave is bekend als specialist in de Duitse architectuurtheorie van de negentiende eeuw. Hij is jarenlang verantwoordelijk geweest voor de wetenschappelijke uitgave van historische architectuurteksten door het Getty Research Institute in Los Angeles en heeft onder meer een monografie over Gottfried Semper op zijn naam staan. De ‘Duitse’ hoofdstukken in zijn nieuwe boek behoren tot de beste gedeelten. Het geheel slaagt er echter niet in om te boeien en dat komt vooral doordat Mallgrave grotendeels verzaakt aan alle bovengenoemde vraagstellingen. Er is geen visie op de inzet van architectuurtheorie – de afbakeningskwesties komen hier en daar wel aan de orde, maar vormen geen rode draad door het boek. Er is evenmin een duiding van de ontwikkelingen en verschuivingen binnen de architectuurtheorie en hun mogelijke relatie met een culturele en maatschappelijke context. Wel is er een correct overzicht van een hele reeks figuren en geschriften die een belangrijke rol hebben gespeeld. De indeling van het boek getuigt van een doorgedreven neutraliteit, met titels als ‘British Theory in the Eighteenth Century’ of ‘American Modernism 1917-1934’. Uit de titels alleen valt in elk geval niet goed af te leiden wat de grote kwesties van de betreffende periode zijn. Ze geven wel een beeld van de verschuiving van de zwaartepunten, van Frankrijk en Groot-Brittannië in de achttiende en eerste helft negentiende eeuw, naar het Duitse taalgebied en de Verenigde Staten in de tweede helft van de negentiende en in de twintigste eeuw. De hoofdstukken geven telkens een stukje historische context en schetsen netjes de biografie van de hoofdpersonages. Als didactisch instrument is het boek wel goed bruikbaar. Het bevat veel informatie over belangrijke publicaties en geeft heldere samenvattingen van belangrijke discussies. In die minimale zin voldoet het aan de verwachtingen van een geschiedenisboek. Wie echter op meer hoopt en van een boek als dit verwacht dat het gebruikmaakt van recente theoretische inzichten om de architectuurtheorie uit het verleden te duiden, komt bedrogen uit. De hele discussie rond de culturele dimensie van het kolonialisme is aan dit boek bijvoorbeeld voorbijgegaan. Mallgrave spreekt rustig over het oriëntalisme in de architectuur en haar theorie, zonder ook maar enig verband te leggen met de politieke realiteit van het kolonialisme. Dat is, dertig jaar na Edward Saids baanbrekende werk, moeilijk te verteren. Hetzelfde geldt voor vragen over auteurschap, meesterschap en autoriteit die aangezet zijn vanuit vrouwen- en genderstudies. Uit niets blijkt dat Mallgrave hier iets van zou hebben opgestoken. Dat is jammer, maar het is – zoals gezegd – wellicht te veel gevraagd als men van een boek als dit verwacht dat het erin zou slagen een breed en neutraal overzicht te combineren met spannende probleemstellingen en boeiende interpretaties.

Harry Francis Mallgrave, Modern Architectural Theory. A Historical Survey, 1673-1968 (New York: Cambridge University Press 2005).

Hilde Heynen is als architectuurtheoreticus verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen