Deel dit artikel

HET LIJKT EEN DOELTREFFENDE OPLOSSING: VERPLICHT NIEUWKOMERS EEN BASISCURSUS NEDERLANDS TE VOLGEN, LAAT ZE EEN FLINK DEEL VAN DE KOSTEN BETALEN EN GEBRUIK EEN TAALTEST ALS CONTROLE. DAN HAKEN DEELNEMERS AAN TAALCURSUSSEN NIET LANGER MASSAAL AF EN BETAALT DE OVERHEID MINDER VOOR MEER RENDEMENT. TOCH KAN ZO’N MAATREGEL OP PROTEST UIT TAALKUNDIGE HOEK REKENEN. IS DAT EEN NAWEE VAN HET ‘PAMPERBELEID’ OF IS ER MEER AAN DE HAND?

De verborgen agenda van een taaltest

Katrien Bultynck en Tineke Padmos

In heel Europa worden de voorwaarden voor nieuwe immigranten steeds strikter. Wie wil participeren aan de samenleving, zo luidt het credo, moet beschikken over een minimale kennis van de nationale taal en cultuur. Sommige landen gaan al zo ver dat ze die eis koppelen aan het verblijfsrecht. Koplopers wat dit betreft zijn Denemarken en Oostenrijk, maar Nederland volgt hen op de voet. Tenminste als in dit eens zo tolerante land het nieuwe inburgeringsbeleid wordt doorgevoerd. En daar ziet het wel naar uit, want er is inmiddels een kamerbrede meerderheid voor het opleggen van een verplicht inburgeringsexamen én verblijfsrechtelijke sancties voor wie daar niet voor slaagt.

Voorstanders van die ommezwaai in het Nederlandse beleid wijzen steevast op de slechte resultaten van het bestaande inburgeringsprogramma. Niet alleen de cursussen inburgering worden slecht bezocht, ook de taalcursussen hebben nauwelijks rendement. Slechts een klein deel van de inburgeraars slaagt erin een aanvaardbaar taalniveau te halen. Het roer moest dus om in Nederland. Er werd een taskforce inburgering ingesteld die adviseerde om de meer op maat van de nieuwkomers gesneden projecten – die wél succes hadden – als uitgangspunt voor een nieuw beleid te nemen, maar dat viel niet in goede aarde. De signalen uit de bevolking waren immers duidelijk: het moet uit zijn met het ‘gepamper’ van vreemdelingen; nieuwkomers moeten zelf de verantwoordelijkheid – ook financieel – nemen voor hun opleiding. De taskforce werd opzijgeschoven en een nieuwe commissie, de zogenaamde commissie Franssen, werd eigenlijk alleen nog geraadpleegd over het niveau van de inburgeringsexamens.

De signalen uit de bevolking waren immers duidelijk: het moet uit zijn met het ‘gepamper’ van vreemdelingen

Eén van de meest opzienbarende onderdelen van dat examen is een computergestuurde spreektest (phone pass, oorspronkelijk ontwikkeld voor het Amerikaanse leger), die door immigranten uit niet-EU-landen via de telefoon op de Nederlandse ambassade in eigen land moet worden afgelegd. Verschillende taalkundigen uiten hun twijfel over de praktische uitvoerbaarheid van die test. Zo wees de Nijmeegse taaltechnoloog Helmer Strik er in het meinummer van Onze Taal op dat phone pass werd ontwikkeld om het onderscheid te kunnen maken tussen een beginners- en een gevorderd niveau. Voor het vaststellen van een minimaal beginnersniveau is die technologie dan ook helemaal niet geschikt. Het rapport van de commissie Franssen stelt zelf over dit niveau: ‘De uitspraak is vaak onbegrijpelijk en wordt sterk beïnvloed door de moedertaal. Een spreker kan slechts met zeer grote moeite begrepen worden.’ Strik vraagt zich terecht af: ‘Als die spraak voor een mens al problematisch is, hoe zou een computer er dan iets mee kunnen?’
Taallesgevers klaagden dan weer het ontbreken van infrastructuur in het buitenland aan. Nederlands leren is slechts op een zeer beperkt aantal plaatsen in het buitenland mogelijk en dan ook nog uitsluitend voor hogeropgeleiden. Bovendien is cursusmateriaal waarmee je zonder de hulp van een leraar Nederlands kunt leren, niet voorradig. Ook al zou er op korte termijn zo’n cursus beschikbaar komen, dan nog is het voor slechts weinigen weggelegd om op eigen houtje de goede uitspraak van een vreemde taal aan te leren.

In Univers, het weekblad van de Universiteit van Tilburg, liet de taalkundige Guus Extra begin dit jaar principiëlere bezwaren horen. Zijn onderzoekscentrum Babylon, een expertisecentrum op het gebied van taalontwikkeling van allochtonen, dong bewust niet mee naar de opdracht van minister Rita Verdonk om taaltesten voor inburgeringsdoeleinden te ontwikkelen. Volgens Extra zorgt het dwangmatig benadrukken van Nederlands als voertaal eerder voor meer maatschappelijke spanning dan dat het leidt tot sociale binding. ‘De vrijheid om verschillend te mogen zijn,’ stelt hij, ‘is recht evenredig met de mate waarin nieuwkomers zich identificeren als burgers van Nederland en daarmee essentieel voor het bereiken van sociale cohesie.’

De Nederlandse taalkundigen staan niet alleen in hun vrees voor verkeerd gebruik van taaltesten. Wereldwijd is er een beweging van kritische taalwetenschappers die waarschuwen voor het inzetten van taaltesten voor politieke doeleinden. Twee belangrijke vertegenwoordigers daarvan zijn Elana Shohamy en Bernard Spolsky. Samen vormen ze het editorsteam van het tijdschrift Language Policy, dat sinds 2002 een belangrijk forum voor deze beweging is. Shohamy, een taalwetenschapster van de universiteit van Tel Aviv, werd bekend door haar grensverleggende boek The Power of Tests (1993), dat inmiddels hét standaardwerk is voor de beroepsethiek van taaltestontwikkelaars. In het onlangs verschenen Language policy: Hidden Agendas and New Approaches laat ze aan de hand van voorbeelden uit Engeland en Amerika zien hoe taalregelgeving gebruikt wordt om bepaalde groepen mensen uit te sluiten van belangrijke zaken als huisvesting, een opleiding of werk.

De door Shohamy beschreven mechanismen zijn zonder enige moeite herkenbaar in de opzet van de buitenlandse taaltoets uit het Nederlandse inburgeringsprogramma. Officieel wordt de test gepresenteerd als een eenvoudige, door een wetenschappelijk instituut ontwikkelde meting van een minimale taalbeheersing. Minister Verdonk bagatelliseerde de moeilijkheidsgraad van de test zelfs door te stellen dat het slechts zou gaan om een soort ‘vakantienederlands’. Ben je echter een arm, laagopgeleid – misschien zelfs analfabeet – berbermeisje dat wil trouwen met een Marokkaanse Nederlander, dan beschik je waarschijnlijk noch over de middelen en mogelijkheden, noch over de nodige leer- en toetservaring om de spreektoets met goed gevolg af te kunnen leggen. Voor dergelijke ‘bruiden uit het land van herkomst’ wordt dus een enorme drempel gecreëerd. Niet toevallig gaat het juist om een categorie van migranten die het huidige politieke bewind in Nederland zo graag buiten de deur wil houden.

Spolsky, een inmiddels emeritus hoogleraar van de universiteit van Bar-Ilan in Israël, verkent in zijn eerder verschenen maar recent gereviseerde boek Language Policy minutieus het krachtenveld van de moderne taalpolitiek. Hij bespreekt onder meer hoe het verlangen naar een nationale identiteit en de daarmee gepaard gaande wens om de nationale taal tegen buitenlandse invloeden te beschermen een steeds belangrijkere drijfveer voor regelgeving is geworden. Schijnbaar onschuldige details, zoals strenge richtlijnen voor correct taalgebruik die anderstaligen kunnen uitsluiten van een opleiding of werk, kunnen daar het gevolg van zijn.

Een belangrijke vraag in Spolsky’s boek is hoe je taalpolitiek kunt herkennen in taalpraktijken. Wat betreft het gebruik van taaltesten geeft hij drie aanwijzingen. Ten eerste: opdrachtgevers voor een test zijn te allen tijde verantwoordelijk voor de gevolgen die testresultaten voor individuen kunnen hebben. Ze mogen zich dus niet verschuilen achter wetenschappelijke autoriteit, technologie of statistiek. Ten tweede: een testresultaat geeft aanwijzing, maar geen zekerheid. Iedereen die stelt dat een belangrijke beslissing kan worden genomen op basis van één test, is onverantwoord bezig. Ten derde: een test moet, net als gevaarlijke medicijnen, voorzien zijn van een handleiding voor een verantwoorde toepassing, zodat de opdrachtgever weet wat de risico’s zijn of met andere woorden: weet wat hij meet.

Ook van Spolsky zou de Nederlandse taaltest dus een onvoldoende krijgen. Die vaststelling is ook voor Vlaanderen niet zonder belang. Een taaltest is hier weliswaar nog niet verplicht, maar wel is duidelijk dat er in bepaalde politieke kringen met bewondering wordt gekeken naar de voortrekkersrol van Nederland wat betreft strengheid jegens migranten. Met een kritische houding ten opzichte van taaltesten alleen los je de taalproblemen van migranten in Vlaanderen echter niet op. Hoe moet het dan wel? Een basiskennis van het Nederlands is toch nodig om minimaal te kunnen overleven in de Vlaamse samenleving? Zo moeilijk moet het toch niet zijn om Nederlands op basisniveau te leren? Merkwaardig genoeg zijn het juist de vele misverstanden rond het begrip ‘basistaalvaardigheid’ die een eerlijk debat over taalonderwijs voor migranten in de weg staan.

Wat zegt de Vlaamse regelgeving hierover? In het inburgeringsdecreet wordt het inburgeringsprogramma opgesplitst in een primair en een secundair traject. Het primaire traject moet de zelfredzaamheid van de nieuwkomer verhogen; het secundaire traject beoogt de volwaardige participatie van de nieuwkomer in de samenleving. Over de inhoud van het taalonderwijs in het primaire traject wordt in het decreet gesteld: ‘Het pakket Nederlands als tweede taal heeft tot doel in een zo kort mogelijke tijd een basistaalvaardigheid van het Nederlands als opstap naar een vervolgcursus aan te reiken aan de meerderjarige personen van de doelgroep.’ Precies naar die ‘basistaalvaardigheid’ uit het decreet wordt in Vlaanderen vaak verwezen, maar wat dat niveau nu precies inhoudt, blijkt slechts bij een enkeling bekend. Zo kan dit begrip makkelijk naar eigen goeddunken en in functie van de eigen agenda worden ingevuld.

Wat het decreet aanduidt als basistaalvaardigheid is echter wel degelijk vastgelegd en omschreven als richtgraad 1, niveau 1.1 van de Vlaamse Dienst voor Onderwijsontwikkeling. Het gaat hier om het minimum minimorum, gelijk te schakelen met het allerlaagste beginnersniveau (A1) dat is vastgelegd in het zogenaamde Common European Framework, een Europese standaard voor taalniveaus. Concreet houdt dit niveau niet meer in dan bijvoorbeeld bij het afrekenen in een winkel bedragen kunnen verstaan of vragen over waar je woont of werkt begrijpen en in onvolledige zinnen beantwoorden. Wanneer woordvoerders van sociale huisvestingsmaatschappijen het echter hebben over een minimum aan Nederlands dat huurders moeten kennen om recht te hebben op een sociale woning, refereren ze waarschijnlijk niet aan dit basale niveau, maar stellen ze zich heel wat anders voor. Belangrijk om in dit verband te weten is dat de omschrijving en afbakening van het basisniveau werden vastgelegd lang vóór er sprake was van een inburgeringsdecreet, en dit om pragmatische redenen, namelijk om afspraken te kunnen maken over doorstroming van cursisten bijvoorbeeld van een Centrum voor Basiseducatie naar een meer beroepsgerichte taalopleiding bij de VDAB. Het was dus geenszins de bedoeling om aan te geven dat het zogenaamde basisniveau het minimum is dat iemand in het kader van inburgering moet bereiken om minimaal in de maatschappij te kunnen participeren.

De taalvaardigheid die nodig is in cruciale (overlevings)situaties, behoort niet automatisch qua moeilijkheidsgraad tot het eenvoudigste taalniveau

Een andere misvatting bestaat erin dat de taalvaardigheid die nodig is om aan eerste basisbehoeftes te voldoen, ook taalkundig de meest eenvoudige zou zijn. Met ‘basisbehoeftes’ bedoelen we dan noden om te overleven in de dagelijkse realiteit: iedereen moet onderdak vinden, zich voeden, zich verplaatsen. De taalvaardigheid die nodig is in cruciale (overlevings)situaties, behoort echter niet automatisch qua moeilijkheidsgraad tot het eenvoudigste taalniveau. Denk maar aan de taalvaardigheid die een vluchteling nodig heeft om een argwanende huisbaas ervan te overtuigen dat hij er goed aan doet zijn flat aan hem te verhuren.

Toch bestaat er wel zoiets als een ‘basiswoordenschat’ van het Nederlands. Het gaat om een twaalfhonderdtal woorden die samen 75% van de woordenschat in een gemiddelde tekst dekken. Dat lijkt te suggereren dat een inburgeraar die deze woorden aanleert zich al in heel wat situaties kan redden. Helaas zijn die meest frequente woorden juist ook de minst betekenisdragende. Om in een concrete situatie met taal uit de voeten te kunnen, zijn het net de meer contextgebonden woorden die inhoud aan een boodschap geven en die je dus nodig hebt om die boodschap te begrijpen of erop te kunnen reageren.

Nederlands leren om te kunnen participeren aan de samenleving houdt dus heel wat meer in dan een basiswoordenschat leren. Een voorbeeld: een anderstalige moeder die in haar thuisland weinig of geen scholing heeft genoten, wordt met de schoolagenda van haar dochtertje geconfronteerd. Wil zij haar kind al is het maar minimaal helpen, dan zal het niet volstaan om het woord ‘agenda’ te begrijpen, of de dagen van de week die daarin vermeld staan. Het zal ook gaan om typische woorden die met de activiteiten op school samenhangen zoals ‘oudercontact’, ‘ouderraad’, ‘schoolfeest’, ‘uitstap’. En daar blijft het niet bij. Ze zal ook heel wat kennis van de wereld rond deze agenda moeten opbouwen: van een ouder in Vlaanderen wordt immers verwacht dat hij of zij weet dat de school via die agenda met de ouders communiceert, dat er soms een vraag aan de ouder in staat die schriftelijk moet worden beantwoord, en dat je op de vraag: ‘Komt u morgen om 16.15 u. naar het oudercontact?’ niet zomaar kan antwoorden met ‘nee’. Die socioculturele dimensie van taal is veel complexer en moeilijker te leren dan woordenschat en grammatica, maar minstens even belangrijk om te kunnen slagen in communicatie.

Voor de taalleerders die het inburgeringsdecreet beoogt, is het volgen van Nederlandse lessen bovendien geen evidentie. Vluchtelingen komen in de Nederlandse les terecht, maar zijn nog volop bezig met het verwerken van traumatische ervaringen. Anderen keren na de les terug naar een kleine, slecht onderhouden huurwoning waar ze niet zomaar een rustige plek – en soms niet eens een tafel – kunnen vinden om wat ze in de les hebben geleerd nog eens op te frissen. Of ze moeten na de les ’s avonds beginnen werken. Uit een Leuvens onderzoek naar uitval van cursisten in de basiscursussen in Antwerpen, in 2003 uitgevoerd door Martien Berben, bleek dat één op drie cursisten de basiscursus Nederlands niet afmaakte. Redenen die afhakers opgaven, waren onder andere familiale problemen, de moeilijkheid om de cursus te combineren met een job en het gebrek aan kinderopvang. Maar ook de inhoud van het aanbod leidde tot afhaken: veel cursisten ervoeren dat wat ze in de les leerden, niet aansloot bij de taal die zij zo dringend nodig hadden. Daardoor kregen ze ook het gevoel dat het volgen van de les weinig nut had.

Die socioculturele dimensie van taal is veel complexer en moeilijker te leren dan woordenschat en grammatica

Wanneer men wil vaststellen wat inburgeraars in eerste instantie aan Nederlands moeten leren, vertrekt men meestal vanuit de idee dat het mogelijk is om af te bakenen wat voor elke inburgeraar nodig is als eerste opstap naar participatie. Men gaat dus op zoek naar de grootste gemene deler. Uit de in Vlaanderen schaars beschikbare gegevens over nieuwkomers blijkt echter dat je niet over ‘de nieuwkomer’ kan spreken. Het gaat om een doelgroep die zeer divers is qua scholingsgraad, leeftijd, geslacht, gezinssamenstelling en professionele aspiraties. Het leren van het Nederlands vormt voor die mensen geen doel op zich: het moet een opstap vormen om actief te participeren in die situaties die voor hen cruciaal zijn. Uit onderzoek blijkt dat die niet voor elke inburgeraar dezelfde zijn. Een moeder van schoolgaande kinderen zal aan heel andere dingen behoefte hebben dan iemand die als arbeider wil gaan werken in de bouw of een allochtone ondernemer die zijn klanten in het Nederlands wil kunnen bedienen. Bovendien is niet voor elke situatie precies te bepalen wat nodig is aan minimale taalvaardigheid. Of een vrouwelijke volgmigrante erin slaagt deel te nemen aan de activiteiten van de plaatselijke vrouwenvereniging zal niet alleen afhangen van de taalvaardigheid van de vrouw in kwestie, maar vooral van de bereidwilligheid van de vrouwenvereniging om outsiders in haar werking op te nemen, de mate waarin zij nieuwelingen in de groep begeleidt, de verstaanbaarheid van het dialect dat de leden spreken.

De fase van inburgering waarop regeringen focussen, draait juist om de eerste opstap in het inburgeringsproces. Als je wil weten of een inburgeraar geslaagd is die opstap te maken, dan gaat het er dus om vast te stellen of de betrokkene in staat is in die situaties die voor hem of haar cruciaal zijn, minimaal talig te functioneren. De meest natuurlijke manier om de taalevolutie van een inburgeraar te beoordelen is via een individueel taalportfolio. Dat is een methodiek waarin de leerder bewijzen verzamelt van zijn taalvorderingen in praktijksituaties. Politici verwachten echter van taalkundigen een snelle en eenvoudige methode om te bepalen of iemand een minimaal taalniveau heeft bereikt, zoiets als een body mass index berekenen om te bepalen of een persoon op dieet moet. Dat verklaart de roep om een taaltest en het verlangen om voor iedereen eenzelfde streefniveau vast te leggen. Taalkundigen die het verzoek krijgen zo’n algemeen streefniveau te bepalen en/of toetsen daarvoor uit te werken, staan voor een groot wetenschappelijk en moreel dilemma. Elke wijze waarop een algemeen streefniveau wordt vastgelegd, is immers een willekeurige keuze die moeilijk wetenschappelijk te verantwoorden is. De commissie Crick in Groot-Brittannië heeft om die reden voor de naturalisatietoets geen algemeen streefniveau gedefinieerd.

Men kan het dilemma natuurlijk proberen te omzeilen door het streefniveau zo laag te adviseren en dit zodanig in toetsen te operationaliseren dat iedereen wel zal slagen. Dit creëert echter de illusie dat het probleem is opgelost, terwijl de onderliggende mechanismen waardoor allochtonen van de officiële arbeids- en huisvestingsmarkt blijven uitgesloten, in stand worden gehouden. Eerder dan volop te investeren in toetsinstrumenten zou het budget beter worden ingezet voor de kwalitatieve verbetering van het cursusaanbod – dat was niets voor niets ook het advies van de Nederlandse taskforce inburgering. Daarbij zou het aanbod vanaf de start veel meer in functie van de verschillende behoeftes van nieuwkomers moeten worden gediversifieerd. De huidige taalcursussen zijn bovendien ook nog te sterk georganiseerd als een gesloten klasgebeuren, zonder leermogelijkheden in praktijksituaties buiten de klas. Projecten waarbij bijvoorbeeld vanuit en in een school met ouders aan de communicatie met de school wordt gewerkt zouden op veel grotere schaal moeten worden ondersteund. Op die manier wordt de Nederlandse taal voor migranten een communicatiemiddel en niet langer een drempel.

Bernard Spolsky, Language Policy (Cambridge: Cambridge University Press 2004).

Elana Shohamy, Language Policy: Hidden Agendas and New Approaches (Londen: Routledge 2005)

Tineke Padmos en Katrien Bultynck zijn als taalkundigen verbonden aan de KU Leuven

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen