Deel dit artikel

in 1999 publiceerden victor davis hanson en john heath hun geruchtmakende pamflet who killed homer? meteen gooiden zij een stok in het anders relatief rustige hoenderhok van amerikaanse classici. er brak een heuse stammenoorlog uit. de passies laaiden hoog op. temidden van het verbale geweld verscheen een boek over anger management in de oudheid. van de hand van een amerikaanse classicus. puur toeval?

De woede der klassieken (#3)

Toon van Houdt

De centrale stelling van Hanson en Heath is even eenvoudig als radicaal: de klassieke studies zijn in de States op sterven na dood, en daar zijn de Amerikaanse classici en classicae zelf in hoge mate verantwoordelijk voor. Zij hebben de klassieke oudheid op vakkundige wijze overbodig gemaakt, en wel door hun maatschappelijke en onderwijskundige taak te verwaarlozen. Ze halen hun neus op voor het brede publiek én voor undergraduate studenten. Ze willen zo min mogelijk les geven en zo veel mogelijk publiceren. Niet voor geïnteresseerde leken, wél voor het gesloten kliekje van vakgenoten, die er allen op uit zijn zo cryptisch mogelijk te schrijven. Want dat levert academisch succes op, en daar komt het per slot van rekening op aan.

In de ogen van Hanson en Heath zijn Amerikaanse classici inderdaad platte opportunisten. Daarmee perverteren zij de verheven waarden en normen van de Grieken en Romeinen, die ze weliswaar bestuderen maar helaas niet imiteren. En dat getuigt volgens Hanson en Heath van hypocrisie. Waarheidsliefde is zo’n waarde die de antieke mens hoog in het vaandel voerde. Niet zo de hedendaagse classicus, die zijn ziel verpand heeft aan de postmoderne filosofie en het concept van historische waarheid zelf overboord heeft gegooid. En dat is er aan te merken. Zonder enige gêne hangt die hedendaagse classicus een negatief beeld op van de oudheid door de minder fraaie kanten van de antieke samenleving en cultuur eenzijdig in het licht te stellen. Feministen, marxisten en ‘multiculturalisten’ — allen haasten ze zich om hun duit in het zakje te doen: de een valt met genoegen de antieke slavenmaatschappij aan, de ander laakt gretig de gender-ongelijkheid in het oude Rome, een derde klaagt verontwaardigd de xenofobie van de klassieke Atheners aan.

Intussen wordt als vermoord gezwegen over de leidende rol die de klassieke oudheid heeft gespeeld in het ontstaan van het moderne Westen. En dat vinden Hanson en Heath intellectueel oneerlijk en moreel verwerpelijk. Want hoe je de zaken ook draait of keert, de klassieke oudheid vormt de harde kern van de westerse beschaving, zo stellen ze met enig aplomb, een beschaving die steunt op democratie, kapitalisme, individualisme en middle-class empowerment. En of je dat nu toejuicht of betreurt, die westerse beschaving is onmiskenbaar aan de winnende hand: zij vormt hoe langer hoe duidelijker het hart van de hedendaagse wereldbeschaving.

Het provocerende pamflet van Hanson en Heath miste zijn effect niet. Het lokte geestdriftige steunbetuigingen maar ook furieuze tegenaanvallen uit. Er ontstond een scherpe polarisering. Amerikaanse classici werden als het ware gedwongen partij te kiezen: men was enthousiast voor, of al even fervent tegen. In 2001 voerden Hanson en Heath — ditmaal met de steun van bondgenoot Bruce S. Thornton — hun succesnummer nog eens op: in Bonfire of the Humanities: Rescuing the Classics in an Impoverished Age stelden ze eenzelfde sombere diagnose en bepleitten ze andermaal eenzelfde radicale therapie. Een therapie die classici wil genezen van hun plat opportunisme en beschamende hypocrisie. Classici moeten opnieuw de esthetische, morele en politieke boodschap van de antieken op waarachtige en authentieke wijze leren vertolken. Daarbij volstaat het niet een positief beeld van de oudheid op te hangen; de typische waarden van de klassieke beschaving moeten ook daadwerkelijk worden toegepast, zeg maar geïncarneerd. Kortom, Amerikaanse classici moeten ‘klassiek’ gaan denken en leven.

Datzelfde jaar klom Page duBois in de pen om Hanson en Heath van antwoord te dienen. Als feministische, psychoanalytisch geïnspireerde classica voelde ze zich — terecht — persoonlijk aangevallen. De titel van haar korte maar krachtige essay Trojan Horses: Saving the Classics from Conservatives liegt er alvast niet om. Wie zich laat ompraten door Hanson en Heath, haalt het paard van Troje binnen. Hun voorstellen zullen de klassieke studies geen nieuw leven inblazen, maar die integendeel uithollen en finaal te gronde richten. Hun hervormingsprogramma deugt volgens Page duBois dan ook niet: het getuigt van een academisch populisme, dat methodologisch naïef en ideologisch rechts-conservatief is. Wat Hanson en consorten beogen, is een terugkeer naar een onvervalst positivisme, dat geschiedschrijving herleidt tot een zogenaamd objectieve weergave van de feiten. Alsof die feiten zomaar voor het rapen liggen en geen interpretatie behoeven — interpretatie die terdege rekening houdt met het retorische gehalte van hun presentatie in de bronnen én met de vooronderstellingen en waardeopvattingen van de onderzoeker zelf. Hun werkwijze is in feite ahistorisch in zoverre ze gebaseerd is op de rotsvaste overtuiging dat de menselijke natuur in wezen onveranderlijk is. Precies die wezensgelijkheid maakt het mogelijk de oude Grieken en Romeinen moeiteloos te begrijpen én na te volgen.

De ideale Griek van Hanson en Heath lijkt volgens Page duBois verdacht veel op de modale Amerikaan zoals die door neoconservatieve thinktanks gemodelleerd wordt

Meteen wordt de klassieke studies een wel erg beperkte rol toegekend. Voor Hanson en co hebben zij een identiteitspresenterende en exemplarische functie. De antieke mens toont ons wie en wat we zijn, vaak ook wie en wat we zouden moeten zijn — en zouden kunnen zijn. Als we de wijze levenslessen van de klassieke oudheid maar ter harte nemen en in de praktijk brengen. Daar bedankt Page duBois feestelijk voor. Want het leidt in haar ogen tot een type mens en maatschappij dat ze op zijn zachtst gezegd niet wenselijk acht. De ideale Griek van Hanson en Heath lijkt volgens haar verdacht veel op de modale Amerikaan zoals die door neoconservatieve thinktanks gemodelleerd wordt: een geborneerde blanke middenstander, die hard werkt om vrouw en kinderen te voeden, een man met principes, die desnoods met geweld zijn eigen waarden en normen aan anderen zal opdringen. Omdat de westerse beschaving nu eenmaal het hart van de wereldbeschaving is. Of toch zou moeten zijn.

Het debat dat de Amerikaanse classici nu al enkele jaren voeren, kan niet bepaald sereen worden genoemd. Het voldoet in weinig opzichten aan de ethische regels die filosofen reeds in de oudheid voor een zindelijke discussie hebben opgesteld. Beide partijen laten zich leiden door emoties. Felle emoties. Irritatie en verontwaardiging monden niet zelden uit in woede-uitbarstingen, die zich op hun beurt vertalen in scheldtirades en persoonlijke aanvallen. En terwijl (al dan niet vermeende) ‘conservatieven’ en ‘progressieven’, ‘elitairen’ en ‘populisten’ elkaar naar hartelust bezwadderen, schrijft William V. Harris, als oud-historicus verbonden aan Columbia University, een boek over de controle van boosheid en woede in de klassieke oudheid. Restraining Rage: The Ideology of Anger Control in Classical Antiquity lijkt wel een boek met een boodschap.

Harris vraagt zich inderdaad nadrukkelijk af of emotionele zelfbeheersing een goede zaak is en, zo ja, of we op dat vlak dan niets te leren hebben van de Griekse en Romeinse filosofen. Antiek anger management als antidotum tegen het actuele gekrakeel van licht ontvlambare classici? Het zou te ver gaan Harris’ boek te lezen als een zachte, zijdelingse aansporing aan het adres van vakgenoten om hun meningsverschillen op een serener, zeg maar hoffelijker manier te beslechten. Toch lijkt het boek een statement te bevatten: de auteur neemt wel degelijk stelling in het debat dat Amerikaanse classici in twee kampen verdeelt, zij het impliciet.

Een expliciete zelfrechtvaardiging hoeft de lezer inderdaad niet te verwachten. Harris heeft een boek over de oudheid geschreven, niet over zichzelf. Hij heeft het niet begrepen op wetenschappers die hun studies kwistig larderen met persoonlijke anekdotes en zelfbekentenissen — een werkwijze die evengoed door ‘postmoderne’ als ‘antitheoretische’ classici wordt toegepast. Een boek over de oudheid dus. Een verraderlijk vlot leesbaar boek. Met voetnoten, maar zonder onvertaalde Griekse en Latijnse citaten en — misschien wel vooral — zonder abstruus postmodern of andersoortig jargon. Dit alles wellicht tot vreugde van de zogenaamde populisten, die zich evenwel vergissen als ze denken dat Harris een boek voor het brede publiek heeft geschreven. Veeleer richt zijn werk zich behalve tot classici en oud-historici ook tot naburige menswetenschappers, zoals sociologen en psychologen.

Amerikaanse psychologen krijgen overigens geregeld een veeg uit de pan: hun theorieën over emoties vertonen volgens Harris vaak een stuitend gebrek aan antropologische en historische diepgang, en wel omdat ze (haast) exclusief gebaseerd zijn op het gevoelsleven van moderne Amerikanen en hun conceptualisering daarvan. Hoe beperkt geldig want cultuurgebonden die is, blijkt alleen al uit een vergelijkende analyse van het Engelse begrip anger met de terminologie die de antieke Grieken en Romeinen hanteerden om anger-like emotions aan te duiden. Zo maakt Harris aannemelijk dat orgè, het sleutelwoord in het antieke wijsgerige discours over emotionele zelfbeheersing, verwijst naar een veel vuriger, heftiger emotie dan typische anger of boosheid.

Harris bestudeert het antieke denken over woede en emotionele zelfcontrole in een breed chronologisch perspectief, dat reikt van ca. 700 v.Chr. tot ca. 400 n.Chr. Verschuivingen in het denken probeert hij cultuurhistorisch te duiden en maatschappelijk te verklaren. Daarbij distantieert hij zich van specialisten in de antieke wijsbegeerte, die zich naar zijn smaak blindstaren op interne, disciplinegebonden factoren en zo de ideologische draagwijdte van filosofische ideeën en inzichten over het hoofd zien. Want wat antieke denkers over woede en beheersing van woede te vertellen hadden, was volgens Harris relevant. Ook al vertolkten filosofen niet noodzakelijk de opvattingen van bredere bevolkingslagen, toch trachtten zij een antwoord te geven op vragen die leefden in de maatschappij. De vraag naar meer emotionele zelfcontrole in het publieke en private leven was er zo een.

Het Atheense gezin blijkt een broednest van frustraties te zijn geweest

Harris stelt trouwens een opvallende discrepantie vast. Ontwikkelde zich in Griekenland al vrij vroeg een vertoog over de negatieve gevolgen van (felle) woede of razernij (orgè) in het politieke leven, dan bleef de beheersing van woede in het huisgezin lange tijd een onbesproken thema. Het stilzwijgen van de bronnen wijst er volgens Harris hoegenaamd niet op dat de antieke Grieken doorgaans een perfect harmonieus gezinsleven kenden dat voor man, vrouw én kinderen emotioneel bevredigend was. Het tegendeel was waar. Mede op grond van recente gezinshistorische studies tracht Harris de psychosociale realiteit van de klassiek-Atheense familie te reconstrueren. Het Atheense gezin blijkt een broednest van frustraties te zijn geweest: voor de kinderen, die zelfs op volwassen leeftijd nog onder streng vaderlijk gezag stonden; voor de vrouw, die ook naar mediterrane normen tot een wel erg afgezonderd bestaan binnenshuis veroordeeld was; voor de man zelf, die emotionele bevrediging zocht in pederastische relaties die — helaas voor hem — doorgaans weinig stabiel van aard waren.

Af en toe laten de bronnen de effecten zien van zo’n ‘disfunctioneel’ samenlevingsverband: (volwassen) zonen rossen hun vader af, mannen tiranniseren vrouw en kinderen, vrouwen maken ruzie of gaan razend tekeer tegen hun echtgenoot. In het antieke Athene mondden frustraties niet zozeer uit in depressies (het concept was de antieke mens te enen male vreemd, zegt Harris) als wel in driftbuien en woede-uitbarstingen. Er was dus wel degelijk een probleem. Dat dit niet leidde tot een diepgaande reflectie over woede in een familiale context heeft volgens Harris veel te maken met de toenmalige machtsverhoudingen. De emotionaliteit van vrouwen en kinderen verdiende weinig of geen intellectuele aandacht, aangezien zij eenvoudig geacht werden zich in alle omstandigheden tegenover hun man of vader te gedragen. De opvliegendheid van de echtgenoot was dan weer een thema waarop een taboe rustte: wie het onderwerp aankaartte, leek daarmee de patriarchale verhoudingen binnen het huisgezin ter discussie te stellen. Kennelijk waren weinig antieke denkers bereid dit odium op zich te laden.

Harris’ analyse van het Atheense gezinsleven is voor (neo)conservatieve Amerikaanse classici te ontluisterend om goedschiks te kunnen worden aanvaard. Het laat dan ook bijzonder weinig ruimte voor positieve identificatie en projectie (wie meent in de spanningen tussen Atheense vaders en zonen een waarlijk modern generatieconflict te ontwaren, komt bedrogen uit). Het verrast dan ook niet dat Harris’ voorstelling van zaken door bepaalde collega’s als speculatief wordt afgedaan — een beschuldiging die Harris niet eens van de hand wijst. De historicus die wil doordringen tot de belevingswereld van de antieke mens, heeft volgens hem geen andere keuze. Overigens gaat hij zich niet aan wilde speculatie te buiten. Een voorzichtige interpretatie van het schaarse en fragmentarische bronnenmateriaal wordt aangevuld met een al even behoedzaam gebruik van sociologische inzichten en crossculturele vergelijking. Maar daar klemt volgens zijn conservatieve tegenstanders precies het schoentje: het unieke karakter van de Atheense beschaving zou een dergelijke vergelijking uitsluiten. Kortom, liever geen verhaal dan een ontnuchterend verhaal, zo lijkt de conservatieve beleidslijn te luiden.

Hebben Griekse en Romeinse denkers ons wat te vertellen inzake anger management? Volgens Harris is hier enige voorzichtigheid geboden. Weliswaar hanteren hedendaagse ‘anger-therapeuten’ technieken die men in een of andere vorm al in de antieke filosofische en medische literatuur aantreft. Zelfs lijken er geneesheren en filosofen te zijn geweest die zich niet beperkten tot het geven van goede raad, maar daadwerkelijk een therapeutische relatie met een patiënt aangingen. Nu stelden enkele antieke therapeuten zich tot doel de boosheid of woede van hun patiënt volledig uit te bannen en niet zomaar in te tomen. Dat druist in tegen hedendaags anger management, en het is volgens Harris nog maar de vraag of zo’n totale uitroeiing vanuit psychisch en moreel oogpunt in alle opzichten wel een goede zaak is. Wel geeft de auteur toe dat ook in de oudheid de soep vaak minder heet werd gegeten dan zij werd opgediend: zelfs de radicaalste denkers lijken zich in de praktijk toch eerder tegen felle, blinde woede (orgè) dan tegen boosheid in het algemeen te hebben afgezet.

Hoe dan ook, antieke denkers waren er zich scherp van bewust dat woede niet zomaar een emotie is, maar ook dient te worden opgevat als een habitus, een dispositie tot het stellen van bepaalde, agressieve handelingen. Het is een analytisch inzicht dat Harris in de hedendaagse psychotherapie mist. Moderne ‘anger-therapeuten’ en hun cliënten — flippende classici incluis — kunnen er wellicht hun voordeel mee doen. Al bij al geen al te vurig pleidooi om anders, zeg maar ‘klassieker’ te gaan leven en denken. Wij zijn geen Grieken en Romeinen. Gelukkig maar.

Victor Davis Hanson en John Heath, Who Killed Homer? The Demise of Classical Education and the Recovery of Greek Wisdom (New York: Free Press 1999).

William V. Harris, Restraining Rage: The Ideology of Anger Control in Classical Antiquity (Cambridge, Mass. en Londen: Harvard University Press 2001).

Toon van Houdt is als classicus verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen