Deel dit artikel

in het begin van de jaren 1920 was de communistische partij van de sovjet-unie geen getrouwe weergave van de etnische en sociale samenstelling van het land. degenen die onder het oude regime werden gediscrimineerd leken nu de macht te hebben gegrepen. de tegenstanders van de bolsjewieken claimden dat de nieuwe machthebbers de bestaande orde wilden vernietigen. het bolsjewisme was inderdaad het meest radicale antwoord op de misstanden onder het tsarisme – wat de vraag oproept of er een rechtstreeks verband is tussen discriminatie en radicalisering.

Discriminatie en radicalisering in Rusland anno 1917

Wim Coudenys

In 1921 beweerde de Russische monarchist en emigrant Fjodor Vinberg dat Sovjet-Rusland in handen van de Joden was: 17 van de 22 regeringsleden waren Joods, evenals 34 van de 43 kopstukken van het militaire establishment en het volledige volkscommissariaat van binnenlandse zaken. Net als Vinberg waren heel wat tegenstanders van het rode regime ervan overtuigd dat het land ten prooi was gevallen aan een Joods-maçonniek-Frans-Amerikaans-revolutionair complot. Ook in het Westen raakte de mythe van het Judo-bolsjewisme wijdverspreid: ze speelde in op het latent aanwezige antisemitisme en zou later het sluitstuk van de nazistische ideologie vormen.

Vinberg en zijn reactionaire geestverwanten namen hun overtuigingen voor werkelijkheid aan. Het nieuwe bewind was inderdaad geen getrouwe weergave van de etnische en sociale samenstelling van het land, maar dat was het vorige regime evenmin. De bolsjewistische machtsgreep van oktober 1917 was het werk van een kleine groep radicale revolutionairen die niet alleen de autocratie ten val wilde brengen (een doelstelling gedeeld door de brede oppositie), maar bovenal wilde afrekenen met de bestaande kapitalistische orde en een nieuwe communistische maatschappij installeren. Hun utopisme sloeg aan bij de talrijke arbeiders-, boeren- en soldatencomités (sovjets) die het land sinds begin 1917 in rep en roer zetten, in maart de tsaar tot abdicatie dwongen en vervolgens de oppositie tegen de Voorlopige Regering voerden. De magie van een lichtende toekomst, gecombineerd met een vrijgeleide om wraak te nemen op de oude elite, bleek ook doorslaggevend in de burgeroorlog die in 1918 uitbrak. De beloften van de ‘Roden’ bleken aantrekkelijker dan een terugkeer naar het verleden (inclusief repressie) waarvoor de ‘Witten’ stonden. De bolsjewieken rekruteerden hun achterban vooral uit de lagere sociale milieus en bij etnische Russen (72 procent t.o.v. 44 procent van de bevolking). De partijtop zelf had een heel ander profiel: veelal intellectuelen uit de (hogere) middenklasse, met een disproportioneel hoog aantal niet-Russen. Zo bestond het Centraal Comité van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie (CPSU) tussen 1917 en 1923 (in totaal 93 leden) voor 42 procent uit Russen, 14 procent Joden (t.o.v. 4 procent van de bevolking), 10 procent uit de zuidelijke Kaukasus (2 procent), 6 procent Letten (1 procent) en 2 procent Duitsers (1 procent). Die top gedroeg zich overigens als een alwetende, revolutionaire avant-garde die handig inspeelde op de ressentimenten van de basis. De doorstroming van de basis naar de top verliep echter moeizaam.

In de sovjetmythologie werd de Oktoberrevolutie voorgesteld als een marxistische omwenteling, waarbij de revolutionairen hun sociale en etnische achtergrond overstegen en zich identificeerden met de belangen van het internationale proletariaat (het zogenaamde ‘klasse-universalisme’). ‘Afkomst’ was in de ogen van de bolsjewistische leiders irrelevant geworden, maar informatie erover werd angstvallig geheimgehouden – om antibolsjewieken als Vinberg geen munitie te verschaffen, of om achter de hand te houden voor toekomstige afrekeningen (zoals tijdens het Eerste Vijfjarenplan en de Grote Terreur van de jaren 1930).

‘Afkomst’ was in de ogen van de bolsjewistische leiders irrelevant

De mythevorming over het klasse-universalisme en geheimdoenerij rond de etnische origine van de partijtop wekken de indruk dat de bolsjewieken de aandacht wilden afleiden van een mogelijke correlatie tussen de sociale en etnische afkomst van de revolutionaire leiders en hun uiteindelijke keuze voor het bolsjewisme. Recent heeft de Amerikaanse politiek sociologe Liliana Riga een poging ondernomen om deze kwestie uit te klaren. In The Bolsheviks and the Russian Empire (2012) staat ze stil bij de opvallende samenstelling van het Centraal Comité van de CPSU tussen 1917 en 1923. Ze vraagt zich af hoe individuen met heel verschillende etnische en sociale achtergronden konden evolueren naar een gemeenschappelijke positie van ‘klasse-universalisme’ en een gedeelde communistische identiteit. Haar hypothese luidt dat er een verband is tussen de discriminatie van etnische minderheden onder de laatste twee tsaren (1881-1917) en de uiteindelijke keuze voor het bolsjewisme, de meest radicale optie. Die suggestie roept een aantal principiële vragen op. Ten eerste: hoe verhouden etnische en sociale discriminatie zich ten opzichte van elkaar en in welke mate bepalen ze radicalisering? Het verschil in profiel tussen de top en de basis van de CPSU doet vermoeden dat beide een rol speelden. Ten tweede: leidt discriminatie automatisch tot radicalisering? Zo lagen er in de aanloop naar 1917 voor de betrokkenen heel wat verschillende pistes open en velen hadden al andere politieke wateren doorzwommen voor ze voor het bolsjewisme kozen. Ten derde: in welke mate is iemand met een bepaald sociaal en/of etnisch profiel voorbestemd om te radicaliseren? Joden zochten aansluiting bij de bolsjewieken, maar waren ook goed vertegenwoordigd bij de mensjewieken (reformistische marxisten) en de kadetten (‘constitutioneel-democraten’ of liberalen), en in mindere mate bij de (anarchistische) sociaal-revolutionairen. Ontheemde boeren en plattelandsvluchtelingen, de achterban van de bolsjewieken, trof men ook aan bij sociaal-revolutionairen, mensjewieken en de extreemrechtse ‘Zwarte Honderd’, die in Zuid-Rusland anti-Joodse pogroms organiseerde. Ten vierde: zegt het eindresultaat (de compacte groep van bolsjewistische leiders tussen 1919 en 1923) iets over de oorsprong van die groep? Tien jaar later bijvoorbeeld zag de top van de CPSU er helemaal anders uit. Betekent dit dat de oorspronkelijke groep veranderd was? Uit de beschrijving en cijfers hierboven blijkt alleszins dat de bolsjewistische identiteit een vlag is die een zeer diverse lading dekt.

De sociale en etnische stratificatie in Rusland op het eind van het tsaristische bewind was een kluwen, waaruit bijna niemand wijs raakte. De toewijzing van een individu aan een bepaalde sociale of etnische categorie was niet eenduidig en gebeurde op basis van vage, achterhaalde begrippen en ideologisch gekleurde criteria. Reeds in 1497 maakte het toenmalige wetboek een onderscheid tussen diegenen die wél en niet in dienst waren van de grootvorst van Moskou. De eersten moesten geen belastingen betalen en genoten sociaal aanzien (de adel); de anderen leefden in nietigheid en moesten wel belastingen ophoesten. Honderdvijftig jaar later werd daaraan de uitgebreide categorie van ‘lijfeigenen’ toegevoegd, die grote delen van de bevolking vastklonk aan de grond waarop ze werkten. Op die manier verzekerde de staat zich van belastingsinkomsten. Tot op het einde van de negentiende eeuw was Rusland een agrarisch land, zonder noemenswaardige industriële productie. Voor het bovenste segment van zijn onderdanen voerde Peter de Grote in 1722 een rangentabel in, die de promotiekansen en de bijbehorende adellijke titels binnen de ambtenarij, het leger en de vloot regelde. Om de tussenklasse een plaats te geven speelde Catherina de Grote in 1785 leentjebuur bij de West-Europese standenmaatschappij. Haar ‘derde stand’ bleef evenwel beperkt tot de stadsbewoners. In de negentiende eeuw groeide deze groep sterk aan door de toename van handel en nijverheid, de afschaffing van de lijfeigenschap in 1861, de industrialisatie op het eind van de negentiende eeuw en de proliferatie van de raznotsjintsy, mensen die niet langer thuishoorden in de stand waarin ze geboren waren. Het regime beschouwde deze sociale (én fysieke) mobiliteit als een bedreiging van de bestaande orde, maar deed niets om die realiteit in kaart te brengen of erop in te spelen. Bij gebrek aan verfijnde categorieën bleven bij de volkstelling van 1897 heel wat groepen ‘onbeschrijfbaar’ en dus onbestaande. En de grondwet van 1906 – de eerste in de Russische geschiedenis – gaf politieke rechten aan de bevolking, maar de autocraat bepaalde zelf hoe ver die mochten gaan. De tsaar stuurde de eerste twee Doema’s (lagerhuis) naar huis wegens te radicaal en liet de samenstelling ervan aanpassen, om zo een meer meegaande volksvertegenwoordiging te krijgen. In een land waar één persoon de lakens uitdeelt, is een zondebok gauw gevonden als het misloopt. Aan de vooravond van de revolutie was de afkeer van de eigengereide tsaar zo algemeen dat de liberale politicus en historicus Pavel Miljoekov zich in het parlement luidop kon afvragen of Ruslands desastreuse (oorlogs)politiek het gevolg van dwaasheid dan wel verraad (van de tsaar) was.

Op deze sociale stratificatie werd ook een etnisch-religieuze indeling geënt. Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw werden niet-Russen en/of niet-orthodoxen (quasi inwisselbare categorieën) in het tsarenrijk geïncorporeerd. Ze werden onderdanen van de tsaar, terwijl de plaatselijke elites in de Russische adel werden geïntegreerd. Met de snelle expansie van Rusland was die strategie niet langer houdbaar en werd het beleid meer gediversifieerd: in ruil voor loyauteit mochten plaatselijke gewoontes blijven bestaan. Bijgevolg bestonden er soms in de periferie privileges waarvan men in het Russische centrum alleen kon dromen: een parlement voor Polen en Finnen, religieuze tolerantie, afwezigheid van lijfeigenschap. Met de annexatie van Polen tussen 1772 en 1795 kreeg Rusland er in één klap nog een extra bevolkingsgroep bij, de Joden. Zij werden verboden om zich buiten een aangewezen gebied (tsjerta osedlosti) te vestigen, grosso modo Polen, Wit-Rusland en Oekraïne. De segregatiepolitiek zou tot 1917 voortduren. Alleen rijke handelaars, afgezwaaide rekruten en hoogopgeleide Joden mochten zich in Centraal-Rusland vestigen. Met de versoepeling van de onderwijswetgeving vanaf de jaren 1860 groeide het aantal (studerende) Joden in de kernsteden.

Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw riepen deze privilegies bij vele etnische Russen weerstand op: waren zij als ‘kernvolk’ niet slechter af dan de inwoners van de randgebieden, die hun ‘welstand’ nota bene aan de Russen te danken hadden, of dan de Joden, die de ‘moordenaars van Christus’ waren? Na de moord op Alexander II in 1881 leek het regime toe te geven aan deze ressentimenten door een strikte russificatiepolitiek te voeren. Deze ‘eigen volk eerst’-politiek werd officieel voorgesteld als een emancipatorisch beleid – als iedereen Russisch wordt, verdwijnen de tegenstellingen en dus de problemen – maar werd door de niet-Russen als russificatie en dus als discriminatie ervaren.

Ondanks de russificatie zag de gewone Rus zijn eigen (sociale) positie niet verbeteren en hij legde de schuld hiervoor bij de betere klassen en de niet-Russen

Als we al die mogelijke posities en combinaties op een sociaal-etnische kaart uitzetten – wat Riga in haar boek op voortreffelijke wijze doet – kunnen we besluiten dat ongeveer iedereen wel een reden had om zich gediscrimineerd te voelen, en dus conform de hypothese redenen had om te radicaliseren. Ondanks de russificatie zag de gewone Rus zijn eigen (sociale) positie niet verbeteren en hij legde de schuld hiervoor bij de betere klassen en de niet-Russen. Deze gevoelens resulteerden vaak in straatgeweld, in de vorm van revolutie (1905) of pogroms tegen Joden. De intellectueel moest knarsetandend toezien hoe de autocratie elke inspraak onmogelijk maakte. De landeigenaar voelde zich bestolen door de emancipatie van de lijfeigenen (1861), waardoor hij (een deel van) zijn gegarandeerde inkomen verloor. De boer moest de facto zijn vrijheid afkopen van de landheer, waardoor de spanning tussen gewezen lijfeigene en eigenaar nog decennialang bleef voortduren. En de proletariër, het product van plattelandsvlucht, werd uitgebuit door de fabriekseigenaar. De Kaukasiër worstelde met een minderwaardigheidscomplex en de Pool vond het antikatholicisme van de overheersers een aanslag op zijn nationale identiteit. Bij de lectuur van het boek van Riga wordt duidelijk dat er niet één of enkele trajecten op weg naar het bolsjewisme waren, maar evenveel als het aantal betrokkenen zelf.

Een interessant voorbeeld is Stalin. In tegenstelling tot de andere Georgiërs in het Centraal Comité, die uit de verarmde adel kwamen, gestudeerd hadden en gerussificeerd waren, was de schoenlapperszoon Stalin getekend door zijn rudimentaire seminarieopleiding en zijn Georgische origine. Dit verdoezelde hij met een creatieve biografie: hoewel hij officieel van boerenafkomst was, presenteerde hij zich graag als een (intellectuele) proletariër en identificeerde hij zich met het Russische (en later sovjet)imperialisme. Dit profiel stak schril af tegen dat van Trotski, die eveneens van boerenafkomst was, maar wiens familie zich tot landeigenaars had opgewerkt. Hij had een Russisch-Oekraïense opleiding genoten, keek verder dan de Russische grenzen en pleitte voor een wereldrevolutie. Trotski zou vooral als Jood (zjid) worden gebrandmerkt door zijn antibolsjewistische tegenstanders; zelf voelde hij weinig of geen affiniteit met zijn Joodse achtergrond. Feliks Dzierżyński, de oprichter van de gevreesde Tsjeka (de bolsjewistische geheime dienst), stamde dan weer uit een lage adellijke familie en werd opgevoed als een katholieke, Poolse patriot, een profiel dat expliciet door de russificatiepolitiek werd geviseerd. Hij flirtte een tijd met de idee om priester te worden, maar kwam uiteindelijk via een lange omweg via het Litouwse, Poolse en Joodse socialisme in het bolsjewistische kamp terecht. De grote individuele verschillen komen nog het best tot uiting bij de grote groep Russen binnen het Centraal Comité (39 op 93): een deel stamde uit arme boerenfamilies, een ander deel uit de betere boerenstand of uit de provinciale middenstand. Zo was Lenin strikt genomen van adel, omdat zijn voorvaderen een plaatsje in de Rangentabel hadden verworven. Twee leden hadden zelfs een pope (priester) als vader en één was het kind van een Kozakkenmoeder en een legerofficier (voor zover dat relevant kon zijn).

Meteen rijst de vraag of er überhaupt een gemeenschappelijk radicaliseringsprofiel van de bolsjewieken bestaat dat dieper gaat dan de vaststelling dat ze tussen 1917 en 1923 lid waren van het Centraal Comité van de CPSU. Als we ons bijvoorbeeld beperken tot de Russische bolsjewieken, dan blijkt dat ze allemaal (middelbaar) onderwijs hadden genoten. Met wat cynisme zou je kunnen stellen dat je radicalisering kunt tegengaan door de toegang tot het onderwijs te beperken. En dit is precies wat de tsaristische autoriteiten op het eind van de negentiende eeuw deden: het toezicht op het onderwijs werd opgevoerd, niet-Russisch onderricht opgedoekt en minderheden, in het bijzonder Joden, van (universitair) onderwijs uitgesloten. Op het moment dat een snelveranderende Russische maatschappij nood had aan geschoold personeel, idealiseerde het autocratische regime de ongeletterde, vrome en gezagsgetrouwe Russische boer (85 procent van de bevolking). Zoals we nu weten is dit het ideale recept om frustratie en radicalisering in de hand te werken.

Riga zelf ontwaart het volgende patroon: de radicaliserende Russen kwamen vooral uit de lagere sociale klassen en de radicaliserende niet-Russen kwamen meestal uit de (hogere) middenklasse. De eersten werden gedreven door sociale motieven (‘afgunst’ jegens de betere klassen), de tweeden door etnische motieven (discriminatie door russificatie); ze vonden een gemeenschappelijk platform onder de noemer ‘klasse-universalisme’ en bolsjewisme (communisme). Het verschil tussen de basis en de top van de CPSU is vooral vanuit sociale achtergrond te verklaren: zoals wel vaker slagen beter gesitueerden erin om hun sociale positie te bewaren of te versterken. Bij de bolsjewieken was dat niet anders. En de uitzonderingen bevestigen de regel.

Het lijdt geen twijfel dat Riga’s analyse ingegeven is door een aantal keuzes. Ze focust op het Centraal Comité van de CPSU, de groep van bolsjewistische leiders onmiddellijk na de Revolutie, en geeft ook toe dat die keuze om pragmatische redenen is gebeurd: de groep is op dat ogenblik nog behapbaar, terwijl het aantal namen tegen 1930 oploopt tot ruim zevenhonderd. De biografieën van de betrokken zijn redelijk tot goed gekend, hoewel er controverse bestaat over die van Lenin, Trotski en Stalin. En, zo bekent Riga, na de dood van Lenin in 1924 zou het uitzicht van het Centraal Comité ingrijpend veranderen, dit wil zeggen grondig worden uitgebreid, geproletariseerd en gerussificeerd.

Deze operationele keuze maakt de bevindingen van Riga meteen relatief. In tegenstelling tot Vinberg, die duidelijk door antisemitisme werd gedreven en het perspectief van latere kennis moest ontberen, weet Riga dat een gelijkaardige oefening voor pakweg de periode 1928-1934 een heel ander beeld van discriminatie en radicalisering zou hebben opgeleverd. Vooreerst zou een deel van het ‘staal’ van 1917-1923 niet meer terug te vinden zijn: enkelen waren gestorven (Lenin, Nogin, Sverdlov, Dzierżyński, Ioffe, Oeritski) of uit de Partij gestoten (Trotski, Zinovjev, Kamenev); vaak betrof het Joden. Hun plaats werd ingenomen door etnische Russen. Na een periode van economische toegeeflijkheid en politieke discussie, bekend als de ‘Nieuwe Economische Politiek’ (1921-1928), vond Stalin de tijd rijp voor een grote sprong voorwaarts. Het Eerste Vijfjarenplan richtte zich niet alleen op industrialisering en collectivisatie in de landbouw, maar dreef net zoals tijdens de revolutiejaren op de klassennijd van de arme boeren en het arbeidersproletariaat jegens hen die het beter hadden. Stalin en zijn medestanders wakkerden dit soort radicalisme aan en lieten het ontaarden in een orgie van verklikkingen, (valse) beschuldigingen en insinuaties, massale arrestaties, georkestreerde processen, deportaties en standrechtelijke executies. Toen in 1932 de storm op bevel van Stalin (even) ging liggen, bleek dat de oorspronkelijke bolsjewistische elite grotendeels vervangen was door rekruten uit de lage sociale (en Russische) achterban van de CPSU. Deze ‘omgekeerde (sociale) piramide’ – het resultaat van Stalins bewuste ‘social engineering’ – zou het uitzicht van de CPSU en de Sovjet-Unie tot aan hun einde in 1991 bepalen.

Stalin en zijn medestanders wakkerden radicalisme aan en lieten het ontaarden in een orgie van verklikkingen

Het concept van ‘keuze’ beperkt zich evenwel niet tot de focus en bronnenselectie van een onderzoeker en de impact ervan op de conclusies van zijn onderzoek. Zoals historici vaker vaststellen, wordt de geschiedenis bepaald door ‘contingentie’, de idee dat de werkelijkheid ook anders had kunnen zijn, maar nu eenmaal het resultaat is van een hele reeks keuzes die niet ongedaan kunnen worden gemaakt. Dit lijkt op het eerste gezicht op een ‘noodlot’, goddelijke predestinatie of toeval waaraan men niet kan ontsnappen. In werkelijkheid gaat het om een continue aaneenschakeling én opeenstapeling van persoonlijke keuzes, waarvan sommige, zoals die van machthebbers, ingrijpender zijn dan andere. De beslissing om voor het bolsjewisme te kiezen kan niet zomaar worden teruggevoerd op sociale en/of etnische discriminatie, zij het dat die zeker een rol gespeeld hebben in het keuzeproces. In het licht van wat volgde – Stalins ‘social engineering’ – zou je zelfs kunnen stellen dat sociale discriminatie op langere termijn een grotere impact had, of althans grotere intrinsieke waarde had dan etnische discriminatie. Maar dat kon natuurlijk ook verkeren: na 1991 verloor de eretitel ‘proletariër’ zijn glans en maakte etniciteit weer opgang.

Het revolutionaire utopisme en etnisch relativisme dat de eerste generatie bolsjewistische leiders kenmerkte en die hierboven als een ‘positie van klasse-universalisme’ werd beschreven, geldt dus eigenlijk alleen in een laboratoriumopstelling met nauwkeurig vastgelegde parameters. Als men die verandert, dan wijzigt ook de vraagstelling: in de jaren 1930 zou men zich wellicht moeten afvragen waarom er zo weinig etnische diversiteit in het bestuur van het land was. De vraagstelling zou echter worden gekleurd, misschien zelfs ondermijnd door het discours dat in die jaren werd gevoerd: dat er in de Sovjet-Unie geen etnische en sociale tegenstellingen waren, dat iedereen sovjetburger was. En voor diegenen die zich aan dit discours wilden onttrekken was er hoe ook geen plaats in de sovjetmaatschappij.

Riga’s The Bolsheviks and the Russian Empire heeft alle kenmerken van een laboratoriumopstelling. Door zo nauwgezet de antecedenten van de betrokkenen te reconstrueren toont ze tegelijk ook aan dat elke betrokkene een individueel traject heeft doorlopen. Pogingen om deze diversiteit tot etnische of sociale profielen te reduceren, leiden slechts tot een reductie van de complexe werkelijkheid. De lectuur van Riga zet ons ook aan het denken over de manier waarop we vandaag met discriminatie en radicalisering omgaan. De Russische geschiedenis leert ons alleszins dat er geen noodzakelijk causaal verband bestaat tussen sociale en etnische discriminatie en radicalisering en dat preventief optreden op basis van dergelijke (algemene) criteria zo goed als onmogelijk is. Op basis van risicoprofielen fileren vandaag gigantische Big Brother-computers het gedrag van miljarden individuen en grijpen in voordat iemand tot revolutionaire (terreur)daden overgaat. Alleen weet men nooit of er bij niet-ingrijpen wel iets kwaadaardigs zou gebeuren: de toekomst valt niet te voorspellen, de triomfberichten van geheime diensten ten spijt.

Omgekeerd volgt hieruit ook dat veralgemenende uitspraken over groepsprofielen gebaseerd zijn op waarnemingen in een specifieke, door contingentie bepaalde situatie. Gaat men in de tijd terug of vooruit, dan verandert het perspectief en geldt de algemene uitspraak niet langer. En hier ligt precies een taak voor historici: door op de vele mogelijke uitkomsten van geschiedenissen te wijzen (evenveel als er keuzes zijn) en voortdurend het belang van het perspectief te onderstrepen, kunnen ze (misschien) bijdragen tot een betere wereld. Al weet je dat laatste natuurlijk nooit vooraf, net zomin als de bolsjewieken met zekerheid wisten dat hun revolutie zou slagen of wat eruit zou voortkomen.

Liliana Riga, The Bolsheviks and the Russian Empire. (New York: Cambridge University Press, 2012).

Wim Coudeneys is als slavist verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen