Deel dit artikel

een nieuwe geschiedenis van de amerikaanse literatuur moet een eind maken aan de bekrompenheid van de amerikaanse literatuurwetenschap. geen catalogus meer van meesterwerken die typisch amerikaanse waarden uitdragen, maar ‘a federated histories of american literatures’ die oog heeft voor verschillen en niet vastlegt wat voor legitieme cultuur moet doorgaan. het is de vraag of daarmee ook de amerikaanse droom aan diggelen is.

Een andere literatuurgeschiedenis van Amerika

Michael Boyden

Als alles goed loopt, verschijnt dit najaar het laatste deel van de Cambridge History of American Literature, ongetwijfeld één van de meest prestigieuze literatuurgeschiedenissen in jaren. De eerste steen voor dat project werd al een hele tijd geleden gelegd op het befaamde Salzburg seminar in 1985, toen hoofdredacteur Sacvan Bercovitch stoutmoedig het einde van de Amerikaanse bekrompenheid verkondigde. De plaats en het moment waren goed gekozen, want het Salzburg seminar geniet al jaren een haast mythische weerklank als een ontmoetingsplaats voor Amerikanisten van overal ter wereld.

Vlak na de Tweede Wereldoorlog tekenden pioniers als F.O. Matthiessen daar de krijtlijnen van de Amerikaanse studies uit. Die zouden als een soort cultureel equivalent van het Marshall Plan de Amerikaanse cultuur (opnieuw) naar Europa brengen. Matthiessens klassiek geworden American Renaissance (1941) toonde aan dat de Verenigde Staten wel degelijk een eigen literaire traditie bezaten die het bestuderen waard was. Het midden van de negentiende eeuw, de periode waarin Emerson, Thoreau, Hawthorne, Melville en Whitman hun belangrijkste werk schreven, vormde daarvan het culminatiepunt. Het groeiend culturele zelfbewustzijn van de Amerikanen vond zijn institutionele uitdrukking in de exponentiële toename van studieprogramma’s over de Amerikaanse ‘beschaving’ (toen nog een relatief neutrale term), de publicatie van literatuurgeschiedenissen en andere naslagwerken, en de oprichting van wetenschappelijke verenigingen en prestigieuze centra zoals in Salzburg.

Vanaf de jaren zestig begon de consensus die Matthiessen en andere voortrekkers van de Amerikaanse studies hadden opgebouwd evenwel af te brokkelen. De Koude Oorlog, Vietnam, de burgerrechtenbeweging, en de steeds sterker wordende roep van allerlei minderheden om maatschappelijke vertegenwoordiging hadden een enorme weerslag op de Amerikaanse literatuur- en cultuurstudie. Enerzijds leek men niet langer te geloven in de ‘grote’ namen die Matthiessen en zijn collega’s op een voetstuk hadden geplaatst. Dit rijtje van auteurs leek nu vooral een weerspiegeling en zelfs een ideologische rechtvaardiging van een vrouwonvriendelijke en racistische samenleving. Anderzijds verloor ook de methode die Matthiessen gepopulariseerd had veel krediet. Geïnspireerd door T.S. Eliot en de zogenaamde New Critics legde Matthiessen zich vooral toe op de vormelijke en inhoudelijke kwaliteiten van (tijdloze) meesterwerken uit de Amerikaanse traditie zonder zich al te veel vragen te stellen bij de sociale context waarin zij ontstaan waren. Volgens Matthiessen belichaamden de belangrijkste Amerikaanse auteurs bepaalde typisch ‘Amerikaanse’ (maar tegelijkertijd universele) waarden zoals individualisme, zelfredzaamheid, democratie en vrijheid.

Men ging er niet langer van uit dat er zoiets als een onwankelbare ‘grote traditie’ bestond

Met de opkomst van nieuwe (Europees geïnspireerde) theorieën zoals de deconstructie, het New Historicism, en de feministische literatuurkritiek, werd die formalistische aanpak echter sterk geproblematiseerd. Men ging er niet langer van uit dat er zoiets als een onwankelbare ‘grote traditie’ bestond die vanzelfsprekend de Amerikaanse way vertegenwoordigde. Integendeel, de grens tussen de zogenaamde hoge en lage cultuur, maar ook tussen cultuur en politiek zou niet langer eenvoudig te trekken zijn.

Allicht had Bercovitch onder meer die ontwikkelingen in gedachten toen hij zijn collega’s op het Salzburg seminar meedeelde dat met de Cambridge History of American Literature het einde van de Amerikaanse bekrompenheid was aangebroken. Tot op zekere hoogte lijkt die bewering ook te kloppen. Pioniers als Matthiessen, Robert Spiller en de gebroeders Carl en Mark Van Doren zagen het nog als hun taak om het Amerikaanse vrijheidsideaal uit te dragen en op die manier een dijk op te werpen tegen de destructieve krachten in de moderne wereld. De Amerikaanse literatuurstudie had toen nog een uitgesproken stichtelijke of ‘beschavende’ functie (in Europa was het eerder de filosofie die deze rol vervulde). Nog steeds meet de Amerikaan zijn of haar culturele competentie hoofdzakelijk af aan zijn kennis van de grote literaire werken.

De neergang van de ‘geletterde mens’ als intellectueel, moreel en sociaal referentiepunt werd pijnlijk geïllustreerd toen in 1959 uitkwam dat Charles Van Doren, een telg uit de beroemde familie die eveneens in het literatuuronderwijs zat, betrokken was geweest bij een grootschalige fraude rond een TV-quiz. De producers van de show hadden systematisch antwoorden doorgespeeld aan die deelnemers die het best scoorden bij het Amerikaanse publiek, en Van Doren scoorde bijzonder goed als knappe jonge (blanke) professor uit een roemrijk geslacht van intellectuelen. Toen de bedriegerij aan het licht kwam, vergoelijkte Van Doren zijn betrokkenheid door te beweren dat hij slechts een ‘leraar’ was die dankzij de quiz de hoge cultuur tot bij het grote publiek had kunnen brengen. Van Dorens academische carrière werd gefnuikt door het schandaal, maar zijn neergang bewijst vooral dat niet hij maar veeleer de TV-kijkende massa (en daarop inspelend, de zenders en hun sponsors) nu dicteerde wat voor ‘hoge cultuur’ moest doorgaan. Zij had op Van Doren het culturele prestige geprojecteerd dat hij in de moderne mediamaatschappij onmogelijk nog kon waarmaken.

De auteurs van de Cambridge History werden allen gevormd tijdens de woelige jaren zestig en zeventig. Bercovitch levert misschien zelf het beste voorbeeld van de veranderde positie van de Amerikaanse intellectueel. Als Canadese jood met Russische wortels − Sacvan is een samenstelling van telkens de eerste lettergreep van de namen van de twee Italiaanse anarchisten Sacco en Vanzetti die in 1927 na een ophefmakend proces terechtgesteld werden − heeft hij zich naar eigen zeggen altijd een buitenbeentje gevoeld aan de prestigieuze Harvard University, waar hij tot voor kort Amerikaanse letterkunde doceerde. Hij verwijst dan ook graag naar figuren als Tocqueville en D. H. Lawrence, die de Verenigde Staten van op een afstand en met de nodige reserve gadesloegen. Wat hem opviel toen hij als tiener naar de Verenigde Staten verhuisde, was de enorme veerkracht van de Amerikaanse ideologie. Iedereen − arm en rijk, blank en zwart, man en vrouw − leek onvoorwaardelijk te geloven in de Amerikaanse droom, hoewel niemand het werkelijk eens was over de concrete invulling daarvan. In The American Jeremiad (1978) beschrijft Bercovitch zichzelf daarom als Sancho Panza in een land van Don Quichotes.

Nagenoeg zijn gehele carrière heeft Bercovitch besteed aan het ontleden van die Amerikaanse droom. Die zou haar wortels hebben in de sermoenen van de puriteinen die rond 1630 bij Plymouth Rock hun anker lieten vallen in de hoop op een beter leven. Die preken kunnen worden omschreven als jammerklachten − jeremiades, naar de profeet Jeremias − die tegelijkertijd de belofte van een betere toekomst inhielden. Volgens Bercovitch dienden ze om afwijkende meningen te accommoderen in de puriteinse toekomstvisie. Alle kritiek op het heden werd namelijk geuit in naam van het puriteinse wereldbeeld, dat op die manier aan kracht won. Die fundamentele contradictie − de afstand tussen ideaal en werkelijkheid wordt beklemtoond om hem te overbruggen − zou nu typisch zijn voor de Amerikaanse ideologie als zodanig én de belangrijkste verklaring vormen voor haar enorme succes. De donderpreken van de puriteinen hebben al lang geen effect meer, maar hun retoriek leeft verder in de Amerikaanse droom die door de meest uiteenlopende sociale groepen wordt ingeroepen ter verdediging van hun versie van the land of the free.

Wat Bercovitch en de meeste van zijn generatiegenoten onderscheidt van de Matthiessens, de Spillers, en de Van Dorens is misschien wel een sterker bewustzijn van de belangrijke rol die de Amerikaanse ideologie vervult als maatschappelijk bindmiddel. In tegenstelling tot haar voorlopers, zou de Cambridge History niet langer een zogenaamd ‘groot verhaal’ vertellen. Het werk bevat meerdere, elkaar aanvullende en overlappende verhalen, die geen van alle werkelijk pretenderen de ultieme waarheid te verkondigen. Om toch een grootste gemene deler te noemen, zou je kunnen zeggen dat de verschillende bijdragen in mindere of meerdere mate de historische bepaaldheid van literaire werken centraal stellen. Men gaat er vandaag niet langer van uit dat de waarde van een ‘meesterwerk’ eens en voor altijd vastligt, aangezien de gehanteerde beslissingscriteria door de tijd heen en van onderzoeker tot onderzoeker verschuiven.

In zijn inleiding tot de Cambridge History heeft Bercovitch het in dit verband over een ‘autoriteit van het verschil’. De nieuwe literatuurgeschiedschrijving vertegenwoordigt weliswaar nog steeds een zekere consensus, maar die zou niet langer hoofdzakelijk betrekking hebben op wat voor legitieme cultuur moet doorgaan en wat niet. Het gaat veeleer om een gedeeld besef dat alle esthetische classificaties, ook de meest gesofistikeerde, tot op zekere hoogte ideologisch gekleurd zijn. Bijgevolg zal culturele competentie noodzakelijk versnipperd en ‘gedecentraliseerd’ zijn. Bercovitch ziet dit echter niet als een probleem. Integendeel, de onenigheid wordt zelfs tot een deugd gemaakt. Hij omschrijft zijn project dan ook als ‘a federated histories of American literatures’. Het dubbele meervoud moet aanduiden dat zowel het onderzoeksobject als de methode van de Amerikaanse literatuurstudie niet langer zonder meer vast te pinnen zijn.

Het één en het ander betekent dat de Cambridge History op het eerste zicht weinig weg heeft van een literatuurgeschiedenis in de gebruikelijke zin. Het werk lijkt de traditionele resumés over gevestigde auteurs en hun werk, hun plaats in de Amerikaanse ‘traditie’, enz., te vermijden. De bijdragen zijn relatief lang en proberen te overtuigen eerder dan te betogen. Sommige schrijvers worden op verschillende plaatsen besproken, dikwijls vanuit een andere invalshoek. In die zin mag het allicht ook niet verwonderen dat de Cambridge History het literaire zwaartepunt niet langer (zoals Matthiessen) in de eerste plaats legt bij de negentiende-eeuwse romantici, maar veeleer bij het modernisme van de eerste helft van de twintigste eeuw.

Ook de modernisten probeerden de realiteit namelijk vanuit verschillende perspectieven te benaderen. Bovendien stelden zij zich graag internationaal en kosmopolitisch op. Sommigen, zoals F. Scott Fitzgerald, Gertrude Stein en Ernest Hemingway, verlieten de Verenigde Staten voor een ontredderd Europa. Zij die naar de Verenigde Staten getrokken waren op zoek naar een beter leven, zoals Ole E. Rölvaag of Carlos Bulosan, relativeerden de Amerikaanse eenheidsgedachte door te wijzen op het pluralisme in de schoot van die maatschappij. Een vergelijkbare ontwikkeling was de opkomst van een zwarte tegencultuur in de huurkazernes van Harlem. Niet toevallig gebeurde dit alles in een periode waarin de Verenigde Staten zich ontpopten tot een onbetwiste grootmacht op wereldvlak. Vele modernisten plaatsten de Amerikaanse droom tussen haakjes door zich af te keren van de zelfvoldaanheid van de great books tradition.

Bercovitch en zijn medewerkers laten het ‘andere’ Amerika zien aan gene zijde van de droom van vrijheid en verbondenheid

Door het modernisme centraal te stellen als een bij uitstek ‘Amerikaanse’ stroming, laten Bercovitch en zijn medewerkers het ‘andere’ Amerika zien aan gene zijde van de droom van vrijheid en verbondenheid. Niet enkel methodologisch maar ook inhoudelijk breekt de Cambridge History dus met de bekrompenheid van haar voorgangers.

Hier schuilt evenwel een dikke adder onder het gras. Is de kritiek op de gevestigde literaire traditie immers niet in zekere zin een eigentijdse variant van de jeremiade die Bercovitch zo overtuigend heeft geduid als de motor van de Amerikaanse droom? Met andere woorden, in welke zin is het academisch pleidooi voor tegenspraak en meerstemmigheid niet de nieuwste − volledig geautoriseerde − versie van ‘Amerika’ als het symbool van doorgedreven individuele vrijheid en democratie, aangepast aan de noden van de huidige multiculturele samenleving? Wordt de oude consensus niet gewoon vervangen door een nieuwe, die enkel schijnbaar minder beknottend is?

De weerzin tegen de Amerikaanse bekrompenheid kan inderdaad een constante worden genoemd in de Amerikaanse studies. Dergelijke (zelf)kritiek is als het ware de levensader van de discipline. Zo koos Matthiessen destijds niet naïef voor een tekstgerichte benadering, maar zette hij zich expliciet af tegen de ‘sociale’ geschiedschrijving zoals die bijvoorbeeld door Vernon Parrington en zijn navolgers beoefend werd tijdens de twintiger en dertiger jaren. Parrington zocht vooral naar sociale ‘krachten’ aan de basis van de Amerikaanse cultuur en had volgens Matthiessen al te weinig aandacht voor de eigenheid van literaire werken (een vergelijkbare kritiek duikt nu opnieuw op in het pluralismedebat). Maar Parringtons externe aanpak was op zijn beurt een reactie tegen het ‘bellettrisme’ van zijn leermeester aan Harvard University, Barrett Wendell. De eerste Cambridge History of American Literature (verschenen tussen 1917 en 1921), waaraan Parrington meewerkte, hekelde trouwens openlijk het provincialisme van Wendell en zijn haast exclusieve aandacht voor de negentiende-eeuwse schrijvers uit het noordoosten van de Verenigde Staten.

Het is al geruime tijd bon ton aan de Amerikaanse universiteiten om zich ‘on-Amerikaans’ te profileren

Dit toont onder meer aan dat literatuurgeschiedschrijving vooral een voortdurend proces van herschrijving is. Net als literaire werken zelf is de literatuurstudie ingebed in een traditie, en de nieuwe Cambridge History is op dat vlak geenszins een uitzondering. In die zin dienen we Bercovitch’ cassante uitspraak op het Salzburg seminar toch met een korreltje zout te nemen. Het is al geruime tijd bon ton aan de Amerikaanse universiteiten, althans in de cultuurwetenschappen, om zich ‘on-Amerikaans’ te profileren. Grote sterren als Gayatri Spivak en Cornel West worden vet betaald om hun marginaliteit uit te zingen op prestigieuze conventies. Bercovitch mag zich in de Verenigde Staten dan al een Sancho Panza voelen, vele Amerikanisten associëren zijn naam met een gevestigde consensus in het veld. De Cambridge History geldt nu al als een standaardwerk binnen de discipline. Niet helemaal toevallig is het merendeel van de medewerkers Amerikaans, of alleszins (zoals Bercovitch zelf) gevormd aan een Amerikaanse universiteit. Het betreft hier een probleem waar de ‘nieuwe’ Amerikaanse studies, die ‘Amerika’ continentaal of zelfs hemisferisch trachten te benaderen, in het algemeen mee te kampen hebben.

De Cambridge History of American Literature is bovenal een uiterst fascinerende momentopname van een cultuur voortdurend in verandering en in conflict met zichzelf. De door Bercovitch gepropageerde retoriek van het verschil is vreemd genoeg ook het meest ‘traditionele’ kenmerk van de nieuwe literatuurgeschiedenis, in die zin dat het werk net als zijn voorlopers uitdrukking tracht te geven aan de verscheidenheid en contradicties binnen het Amerikaanse nationale zelfbeeld. Wat de nieuwe Cambridge History dan vooral onderscheidt van andere werken uit de traditie is het feit dat zij die typische spanning tussen consensus en tegenspraak binnenin de Amerikaanse samenleving volgehouden tracht te thematiseren. Het is misschien vooral dit intens ideologisch bewustzijn (eerder dan een lager consensusgehalte) dat de huidige generatie Amerikanisten typeert ten opzichte van voorgaande. De voornaamste uitdaging van de moderne intellectueel bestaat er voor Bercovitch dan ook in om een positievere (eerder dan een louter oppositionele) invulling te geven aan de Amerikaanse ideologie die tegelijkertijd (échte) kritiek niet zonder meer uitsluit.

Sacvan Bercovitch ed., The Cambridge History of American Literature (Cambridge: Cambridge University Press 1994-2004) 8 delen, waarvan 6 verschenen.

Michael Boyden is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen