Deel dit artikel

waar enkele decennia geleden de wetenschappelijke bosbouw de hemel in werd geprezen, rijzen tegenwoordig steeds meer twijfels over het gevoerde beleid. men waarschuwt voor de verzuring en de verdonkering van onze bossen, en voor een verlies aan biodiversiteit. hoewel de wetenschappelijke bosbouw ervoor zorgde dat bossen opnieuw aangroeiden in oppervlak en houtvoorraad, bleek hij niet in staat de ecosysteemdiensten van het bos optimaal in te vullen.

Een nieuw bosbouwparadigma

Bart Muys

De Europese kolonisatie van Noord-Amerika ging gepaard met een nooit eerder geziene ontbossingsgolf. Die zorgde voor ernstige erosie en droeg ertoe bij dat de emissies van broeikasgas door verandering van landgebruik tot in de eerste helft van de twintigste eeuw hoger waren dan de emissies door gebruik van fossiele brandstoffen. Deze degradatie van natuurlijke hulpbronnen werd door de Amerikaanse overheid een halt toegeroepen met de Forest Reserve Act en de oprichting van de USDA Forest Service in 1892, die miljoenen hectare bos in duurzaam beheerde ‘national forests’ onderbracht. Het wetenschappelijke bosbeheer deed zijn intrede, gestuurd door academisch onderzoek aan prestigieuze universiteiten, zoals Harvard Forest, Yale Forest School en Duke School of Forestry. Dit was het begin van een langdurig succesverhaal, waarbij de bossen van Amerika zorgvuldig beschermd werden en opnieuw aangroeiden in oppervlak en houtvoorraad. Met nieuwe technieken van bosbrandbestrijding en exploitatie op basis van bosbeheerplannen werd het bos vitaler en productiever dan ooit tevoren.

Toen Meriwether Lewis en William Clark als eerste westerlingen Noord-Amerika doorkruisten tot aan de westkust (1803-1806), observeerden ze in het hartland prairies afgewisseld met uitgestrekte eikenbossen. Een onderzoeksteam van Wright State University bericht nu echter in een studie dat de eik lijkt te verdwijnen ten voordele van de esdoorn. Die evolutie wordt vooral verklaard door succesvolle bosbrandbestrijding. De vuurresistente eiken hebben licht nodig om te ontwikkelen, terwijl de vuurgevoelige esdoorns het best opgroeien in de schaduw van de eiken. Het elimineren van frequente, natuurlijke branden maakt de verjonging van eiken onmogelijk en stimuleert de ontwikkeling van eikenschimmelziekten. De graduele evolutie van open eikensavannes naar dichte, donkere bossen van schaduwverdragende soorten was al eerder bekend, maar de studie toont aan hoe dit gepaard gaat met een dramatisch verlies aan biodiversiteit in de kruidlaag. Heropname van vijftig jaar oude vegetatieproefvlakken detecteert het verlies van een kwart van de soorten. Eerder ontdekte men al aan de westkust van de Verenigde Staten dat brandbestrijding omwille van dezelfde redenen de verjonging van sequoia’s onmogelijk maakt en op termijn leidt tot een opstapeling van brandbaar materiaal. Dit kan dan weer leiden tot een voor mensen onblusbare reuzenbrand, zoals in Yellowstone in 1988. Toen werd 325 000 hectare of 36 procent van de oppervlakte in de as gelegd.

Het elimineren van frequente, natuurlijke branden maakt de verjonging van eiken onmogelijk en stimuleert de ontwikkeling van eikenschimmelziekten

Ook op andere plaatsen in de wereld, waar het werk van de bosbouwers enkele decennia geleden nog de hemel in geprezen werd, wordt het bosbeheer nu het voorwerp van kritiek. Zo had de Belgische ontwikkelingssamenwerking in de voorbije decennia ambitieuze herbebossingsprojecten in onder meer China, Ecuador, Rwanda, Kaap Verde en Marokko. Met snelgroeiende pionierboomsoorten, veelal pijnbomen, eucalyptussen of populieren, werd succesvol aan erosiebestrijding gedaan. Het microklimaat werd hersteld, de bevolking werd van brandhout voorzien en een lokale houtindustrie kon zich ontwikkelen. Echter, recente hydrologische studies tonen ook aan dat dergelijke productieve bossen een prijs betalen in verhoogd waterverbruik, met vooral in droge streken een vermindering van het gemiddelde stroomdebiet. In een context van toenemende vraag naar water voor irrigatie en stedelijk gebruik en een tendens tot verdroging van het klimaat klinkt het blauwwaterparadigma (minder bos voor meer water in de rivier) steeds sterker door.

Zelfs in West-Europese bossen met inheemse boomsoorten en een gecertificeerde natuurgerichte bosbouw rijzen twijfels over het gevoerde beheer. Recent onderzoek in Noord-Franse bossen toont bijvoorbeeld een onrustwekkend verlies aan soortendiversiteit in de kruidlaag. Evengoed stelde men vast dat de bloementapijten van oude bossen (die sinds historische tijden permanent bebost zijn gebleven) in de Belgische leemstreek sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw sterk zijn ingekrompen. Hoewel verzurende emissies uit industrie, verkeer en landbouw hierin zeker een rol hebben gespeeld, zijn verzuring en verdonkering van het bos als gevolg van het moderne bosbeheer ook een mogelijke verklaring.

Betekent dit alles nu het failliet van de wetenschappelijke bosbouw? Om hierop te antwoorden is het nuttig de wetenschappelijke bosbouw eerst even in een historisch perspectief te plaatsen. Het vigerende bosbouwparadigma kent zijn oorsprong in het West-Europa van de achttiende eeuw. Als gevolg van overkapping en overbegrazing verkeerde het toenmalige bos in een lamentabele toestand, terwijl de op gang komende industriële revolutie een grote grondstoffenbehoefte veroorzaakte. Dankzij de vooruitgang in de natuurwetenschappen ontwikkelden zich snel concepten en technieken voor bosherstel en rationeel bosbeheer, met als voornaamste doel de bodem te beschermen, de ecosysteemproductiviteit te herstellen en op termijn economisch waardevolle producten te leveren. Een mijlpaal in deze ontwikkeling was de definitie van hernieuwbaarheid of bestendigheid door Hans Carl von Carlowitz (1713), namelijk het in evenwicht houden van de oogst met de aanwas. Dit concept van ‘sustained yield’ was de verre voorloper van het in 1987 door Gro Harlem Brundtland gedefinieerde concept van duurzame ontwikkeling. Henri Louis Duhamel du Monceau bracht in 1760 de bosbouwkundige kennis van dat ogenblik samen in het encyclopedische Traité des semis et plantations des arbres et de leur culture. In 1804 entte Heinrich Cotta, de stichter van de moderne bosbouw, op het bestendigheidsprincipe van Carlowitz het concept van het normale bos, dat hij definieerde als een bos waarin van elke leeftijdsklasse een even grote oppervlakte bestaat zodat periodiek kan worden geoogst en verjongd met constante houtaflevering tot gevolg. De wetenschappelijke bosbouw was geboren.

In 1813 richtte Cotta in Tharandt nabij Dresden de Saksische bosbouwacademie op. Daarna schoten de bosbouwscholen in Europa en later de Verenigde Staten als paddenstoelen uit de grond. De École Nationale des Eaux et Forêts in Nancy startte in 1824, en in België werd het Institut Agricole de l’État te Gembloux in 1860 opgericht en het Institut Agronome et Forestier in Leuven in 1878. Nog in België verbood de Boswet van 1854 bosbegrazing en maakte van alle gemene gronden gemeente-eigendommen die onderworpen waren aan de controle van het staatsbosbeheer. Samen met de geneeskunde was de bosbouw de eerste wetenschap ter wereld die zich internationaal organiseerde met de oprichting van de International Union of Forest Research Establishments (het latere IUFRO) in 1892. Het bosareaal in West-Europa is vandaag het hoogste van de laatste driehonderd jaar. Dit gegeven suggereert dat de concepten en methoden van de wetenschappelijke bosbouw heel succesvol waren, want ze leidden tot een algemeen herstel van het bos in de gematigde streken.

Al op het eind van de achttiende eeuw waren er hevige discussies over de impact van rationeel bosbeheer op de graad van natuurlijkheid van het bos

Zo wordt dit ook gepercipieerd door de beroemde ecoloog Jared Diamond, die in zijn boek Collapse beschrijft hoe de wetenschappelijke bosbouw Duitsland, Japan (waar deze kennis zich autonoom ontwikkelde in dezelfde periode) en andere landen heeft behoed voor een ecologische en economische catastrofe. Toch suggereren de woorden van Cotta dat hij de mogelijke kritiek al aanvoelde die tweehonderd jaar later zou losbarsten, toen hij schreef: ‘Het beste bos is het natuurbos zonder mensen; waar mensen komen, gaat het bos kapot; een goede bosbouwer kan bewerkstelligen dat het bos degradeert in plaats van kapotgaat.’ Al op het eind van de achttiende eeuw waren er hevige discussies over de impact van rationeel bosbeheer op de graad van natuurlijkheid van het bos. Romantici als Jean-Jacques Rousseau pleitten voor het behoud van natuurlijke boslandschappen als reactie op de golf van homogene, gelijkjarige coniferenaanplantingen. De Brabantse houtvester van het Zoniënwoud, Jean-Charles Théodore de l’Escaille, werd in 1785 opzij geschoven ten voordele van de Oostenrijkse tuinarchitect Joachim Zinner omdat hij voor de restauratie van het woud natuurlijke eikenverjonging verkoos boven homogene beukenaanplantingen.

Sinds de negentiende eeuw ontwikkelde zich vooral in Centraal-Europa een natuurgerichte, meer ecologisch verantwoorde variant van het wetenschappelijke bosbeheer, met een pleidooi voor natuurlijke bosverjonging en individuele boomkappingen als alternatief op de kaalslag door de Dauerwaldbewegung, die zich tussen de twee wereldoorlogen situeerde. Daaruit ontwikkelden de bosbouwprofessoren Walter Schädelin en Hans Leibundgut van de Eidgenössische Technische Hochschule (ETH) in Zürich verfijnde kleinschalige bosbouwsystemen zoals de Zwitserse femelslag (of groepsgewijze bosverjonging). Die werden vanaf de jaren twintig ook geïmplementeerd in het Meerdaalwoud en het Zoniënwoud. Dit mondde uiteindelijk uit in de beheerprincipes van de internationale Pro Silva-beweging voor duurzaam bosbeheer (1989). Paradoxaal genoeg zijn de verzuring en verdonkering van onze bossen juist het gevolg van het omvormen van het uitputtende hakhoutsysteem naar het in sommige opzichten meer natuurlijke hooghoutsysteem en van het vermijden van kaalslag door te verjongen in kleine openingen van het kronendak. Het hooghoutsysteem is een bosbouwkundige bedrijfsvorm waarbij de bomen, zoals ook meestal in de natuur, uit zaden ontstaan zijn, dit in tegenstelling tot hakhout waar de bomen uit vegetatieve opslag ontstonden.

Bestendige opbrengst is geen voldoende voorwaarde voor duurzaam bosbeheer, ook de samenstelling, structuur en ecologische functie van het bos zijn belangrijk

Het bos als ‘resource’ is er dus beter aan toe dan voorheen, maar er lijkt iets fout te zijn met de kwaliteit. De wetenschappelijke bosbouw bleek niet in staat de ecosysteemdiensten van het bos optimaal in te vullen. Bestendige opbrengst is geen voldoende voorwaarde voor duurzaam bosbeheer, ook de samenstelling, structuur en ecologische functie van het bos zijn belangrijk. Op dat vlak heeft het bosbeheer in de voorbije twintig jaar overigens enorme vooruitgang geboekt. Zo is het inzicht gegroeid dat inheemse boomsoorten grote ecologische voordelen bieden ten opzichte van (snellergroeiende) exoten, omdat ze een lange co-evolutie hebben doorgemaakt met talrijke diersoorten. Ook heeft de idee ingang gevonden dat een stabiel soortenrijk bos alle stadia moet bevatten, inclusief de rijpe stadia met grote, oude bomen, dode biomassa en open plekken. Ten slotte wordt de tweehonderd jaar oude hypothese – dat gemengde bossen stabieler of zelfs productiever zijn dan monoculturen – in toenemende mate ondersteund door wetenschappelijke evidentie.

Maar hoe komt het dan dat zelfs de natuurgerichte variant van het wetenschappelijke bosbeheer niet in staat bleek om het behoud aan biodiversiteit te verzekeren, ondanks de grondige ecologische kennis die eraan ten grondslag ligt? Wellicht is geen bijsturing van het bosbouwparadigma nodig, maar eerder een bijsturing van het beheer door betere operationalisering van de ecologische kennis. Populatie-ecologie van soorten en ecosysteemecologie van energie- en stofstromen raken stilaan geïntegreerd, maar produceren nog te weinig bruikbare, contextspecifieke beheersadviezen voor de bosbouwer in het veld. Dat komt omdat een bosecosysteem een enorm complex web van interacties vormt. Elke beheersinterventie veroorzaakt positieve of negatieve terugkoppelingen die moeilijk voorspelbaar zijn ten gevolge van niet-lineaire responsies. Zoals eerder werd aangetoond in aquatische ecosystemen, komt wellicht ook in bossen extreem niet-lineair gedrag voor, dat aanleiding geeft tot het bestaan van alternatieve stabiele toestanden, bijvoorbeeld tussen zure soortenarme en neutrale, soortenrijke bossen in gematigde streken, of tussen grazige boomsavannes en dichte struikvegetaties in drogere streken. Beheer kan daardoor onbewust en ongemerkt een systeem over de drempel van haast onomkeerbare verandering brengen.

Door de lange levensduur van bomen als dominant element in de bossen spelen stochastische of kansvariabele processen een belangrijke rol, zoals grootschalige verstoringen die sterk interageren met het geplande beheer. Ook kunnen door de lange levensduur de effecten van kleine beheersingrepen cumulatief worden uitvergroot tot grote invloeden op lange termijn. In die context biedt ecosysteemmodellering in combinatie met monitoring van beheerde bossen en vlakken met nulbeheer (minireservaten met als beheer ‘niets doen’) een perspectief voor ondersteuning van de terreinbeheerders.

Niet alleen in het bosecosysteem zelf zijn effecten van beheer moeilijk te voorspellen en te evalueren. Ook de externe effecten op de omgeving en de maatschappij zijn complex en vertonen trade-offs. Het groenwaterparadigma (het bos als spons) noch het blauwwaterparadigma (het bos als waterverslinder) kloppen. De optimale toestand ligt in een compromis dat de beschermende en koelende invloed van het bos op de biosfeer intact laat, zonder de levering van voldoende water aan landbouwgronden en steden al te veel te compromitteren. Bosbeheer moet daarom deel gaan uitmaken van een geïntegreerd ecosysteembeheer op landschapsschaal, waarin interacties tussen het terrestrische en het aquatische systeem in rekening worden gebracht. We kunnen besluiten dat de wetenschappelijke bosbouw als paradigma springlevend is, maar dan in een vernieuwde vorm die de complexe dynamiek van het bosecosysteem in tijd en ruimte erkent en het beheer op deze processen laat inspelen, eerder dan ze te bekampen.

D.A. Rogers, T. P. Rooney, D. Olson en D. M. Waller, ‘Shifts in southern Wisconsin forest canopy and understory richness, composition, and heterogeneity’, in: Ecology, 2008, 89(9), 2482-2492.

Bart Muys is als bosecoloog verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen