Deel dit artikel

de groei van de welvaart gaat wereldwijd gepaard met een sterke toename van liefdadigheidsgiften. dit geldt zeker voor de verenigde staten waar de giften van business tycoons soms spectaculaire proporties aannemen. pure liefdadigheid gericht op directe noden – charity – heeft plaatsgemaakt voor een professioneel georganiseerde filantropie. maar een te ver doorgedreven professionalisering van de liefdadigheid kan de morele motivatie van de donors ondermijnen.

Een strategie voor filantropen

Luc van Liedekerke

De economische geschiedenis van de voorbije anderhalve eeuw wordt gekarakteriseerd door een historisch nooit geziene groei van de welvaart. In de marge van die welvaartstoename merken we ook een sterke toename van liefdadigheidsgiften. Dit is een wereldwijd fenomeen, maar nergens is het zo nadrukkelijk aanwezig als in de Verenigde Staten. Peter Frumkin, die als econoom het RGK Center for Philantropy and Community Service van de universiteit van Texas leidt, schat de Amerikaanse markt voor liefdadigheid momenteel op een ruime tweehonderd miljard dollar per jaar, wat wellicht een onderschatting is. Spectaculaire giften door business tycoons zoals Bill Gates en Warren Buffet halen daarbij vlot de media. De gecombineerde welvaart van Bill en Melinda Gates en Warren Buffet heeft geleid tot een fonds dat meer dan zeventig miljard dollar beheert, wat ongeveer gelijkstaat met de officiële jaarlijkse ontwikkelingshulp wereldwijd. Ondanks die spectaculaire giften geldt, zowel voor de Verenigde Staten als voor de rest van de wereld, dat de meerderheid van alle giften individuele giften van beperkte omvang zijn, zoals de jaarlijkse bijdrage voor Amnesty International of het Wereld Natuur Fonds. Voor de Verenigde Staten, maar niet noodzakelijk voor Europese of Aziatische landen, geldt bovendien dat zowat de helft van alle giften een religieuze achtergrond hebben en overwegend bedoeld zijn voor de lokale gemeenschap. Ten slotte – en dit brengt ons bij het thema van Frumkins Strategic Giving: the Art and Science of Philantropy – stellen we een toenemende interesse vast voor een meer professionele benadering van liefdadigheid. In de Verenigde Staten zijn recent hieromtrent een hele serie wetenschappelijke studiecentra ontstaan.

Liefdadigheid heeft een lange historische traditie en is als plicht aanwezig in zowat alle wereldreligies. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw echter ontstond in de Verenigde Staten een duidelijke splitsing tussen charity, pure liefdadigheid die vooral gericht is op het lenigen van directe noden, en philantropy, dat een meer professionele aanpak van het lot der onfortuinlijken voorstaat. Het waren de grote eind negentiende-eeuwse filantropen die zich afzetten tegen charity en de kaart trokken van wat bekend zou worden als scientific philantropy. Met zijn Gospel of Wealth – een essay van nauwelijks dertig pagina’s – zette Andrew Carnegie de toon voor die nieuwe vorm van liefdadigheid. ‘De beste manier om goed te doen voor de gemeenschap is ervoor te zorgen dat er ladders zijn voor de klimmers’, stelt Carnegie en hij refereert daarbij aan de stichtende lectuur van één van de grondleggers van de Amerikaanse cultuur, Benjamin Franklin. In zijn autobiografie gebruikt die het volgende voorbeeld: ‘Het geluk van de mens heeft minder te maken met grote gunstige lotgevallen die zich zelden voordoen dan met kleine baten die elke dag tellen. Als je een arme jonge man leert hoe hij zich moet scheren en hoe hij zijn scheermes moet onderhouden, kan je meer bijdragen aan het geluk van zijn leven dan als je hem duizend pond zou geven. Het geld is snel uitgegeven en laat alleen de spijt achter dat het zo dom gespendeerd is; maar in het andere geval ontloopt de jongeling de frequente frustratie van het wachten op barbiers, en van hun soms vieze vingers, aanstootgevende adem en botte scheermes; hij scheert zich wanneer het hem uitkomt en geniet dagelijks van het plezier dat dit met een goed
instrument gebeurt.’

En dus diende het Amerikaanse volk te worden voorzien van de noodzakelijke scheermesjes en deden Carnegie, Rockefeller en een aantal andere mindere goden uitgebreide schenkingen aan bibliotheken, hospitalen, universiteiten en publieke parken. Pure liefdadigheid – het geven van aalmoezen – werd toen en wordt ook vandaag bekritiseerd als inefficiënt en zelfs misplaatst. Zij houdt de armen arm, schept afhankelijkheid in plaats van onafhankelijkheid en is zelfs vernederend omdat ze ontkent dat ook de armen mogelijkheden hebben en kunnen groeien. Filantropie werd een wetenschappelijke bezigheid (onder andere steunend op het geloof in de mogelijkheden van de nieuwe menswetenschappen) en de stichting (foundation) werd het geliefkoosde instrument om die vorm van gesofisticeerde liefdadigheid te bedrijven. Ook vandaag is dit nog steeds het geval, alleen zijn het aantal stichtingen, hun schenkers en de doelen die ze nastreven, intussen exponentieel gegroeid. Voor de Verenigde Staten alleen al zouden er meer dan 60 000 zijn.

Pure liefdadigheid is vernederend omdat ze ontkent dat ook de armen mogelijkheden hebben en kunnen groeien

Precies die filantropische stichtingen en hun rijke schenkers vormen het centrale aandachtspunt van Strategic Giving. Het boek is uitdrukkelijk geschreven voor de Amerikaanse samenleving, maar dit belet niet dat de essentie van de boodschap geldig is voor iedereen die op een professionele manier aan filantropie wil doen. Een cruciale vraag die de auteur stelt, is naar het doel van de filantropie. Hij geeft hierop vier antwoorden. Een eerste doelstelling is het creëren van sociale en politieke verandering. Verandering moet daarbij erg breed worden begrepen. In de jaren zestig bijvoorbeeld zette de Ford Foundation zwarten ertoe aan om zich te registreren bij het stemmen om zo de politieke macht van de zwarte stem te versterken. Dit leidde tot de verkiezing van de eerste zwarte burgermeester in een grotere Amerikaanse stad (Cleveland). Het hoeft niet te verbazen dat die politieke rol van de stichting dikwijls erg controversieel was. Frumkin geeft echter een positieve interpretatie aan de politieke bemoeienissen. De activiteiten van duizenden stichtingen zijn voor hem de meest in het oog springende voorbeelden waar het pluralisme zich in de democratische samenleving toont. Al die stichtingen, elk met hun particuliere doelen en steeds druk in de weer om hun stem te verheffen, zorgen voor pluraliteit in het openbare debat, het voorbeeld bij uitstek van actief burgerschap en broodnodig in elke democratie.

Sociale innovatie is een tweede klassieke doelstelling van filantropie. Nogal wat doorbraken op medisch gebied werden actief ondersteund met private gelden. Zo leidden de investeringen van de Scaife Foundation in de jaren vijftig tot de ontdekking van het poliovirus. Vandaag is de Bill en Melinda Gates Foundation erg actief op het vlak van hiv en malaria. Filantropen zien zichzelf dikwijls als vernieuwers die onverschrokken investeren in projecten met een hoog risico, waar de overheid en de industrie voor terugschrikken. Een derde klassieke doelstelling richt zich expliciet op de armen van de wereld en probeert de ongelijkheid aan te pakken door selectief een aantal ngo’s te ondersteunen. Met de toename van filantropische schenkingen is ook het aantal ngo’s spectaculair toegenomen. We merken dan ook dat de strijd om donorgelden vandaag de dag scherper dan ooit wordt gestreden. De laatste en tegelijk meest evidente rol die de filantropische stichting vervult, is als instrument van de persoonlijke expressie van de donor. Iemand heeft een schenking gedaan en gelooft dat hij of zij op die manier het best zijn of haar overtuigingen of idealen kan uitdragen.

Frumkins optimistische blik op de maatschappelijke rol van filantropische stichtingen wordt zeker niet door iedereen gedeeld. In navolging van Antonio Gramsci wordt er vooral vanuit marxistische hoek op gewezen dat de gift aan de arme uiteindelijk een manier is om die arme weg te leiden van de klassenstrijd. Filantropie is net als religie een pleister, het zijn de bloemen die de blik op de ketenen verdoezelen. De achterdocht die in de marxistische kritiek doorklinkt op de filantroop is vandaag zeker niet verdwenen. Spectaculaire voorbeelden van politiek misbruik van filantropische stichtingen zijn jammer genoeg legio en versterken het wantrouwen van het publiek tegenover filantropische stichtingen. Michael Bloomberg, huidig burgemeester van New York, verviervoudigde het budget van zijn filantropische stichting tot honderd miljoen dollar tijdens het jaar van zijn verkiezing. Bloombergs politieke ambities waren hier duidelijk de drijvende factor.

De filantropische stichting zit klem tussen haar private ambities en het publieke karakter van de doelstellingen die ze nastreeft

Zelfs als er geen sprake is van oneigenlijk gebruik van de filantropische middelen, dan nog zit de filantropische stichting gevangen in een dubbele logica. Aan de ene kant blijft ze een expressie van de private gevoelens en overtuigingen van de donor(s), aan de andere kant wil ze haar legitimiteit halen uit de publieke doelen die ze dient (het ondersteunen van medisch onderzoek, culturele initiatieven, openbare parken of bibliotheken). Precies die publieke rol is ook de reden waarom de filantropische stichting haar recht op een speciaal belastingsstatuut kan claimen. De politieke legitimiteit van een private donor die autonoom, zonder enige vorm van consultatie beslist welke de centrale publieke doelstellingen moeten zijn en die massaal gaat ondersteunen, is in een democratische samenleving op zijn zachtst gezegd problematisch. De filantropische stichting zit dus klem tussen haar private karakter, als uitdrukking van de private ambities van bemiddelde mensen, en het publieke karakter van de doelstellingen die ze nastreeft en die volgens de overtuigde donor ook de enig juiste publieke doelstellingen zijn. Maar wie is de donor om zoiets te beweren?

Legitimiteit in de ogen van het publiek blijft een heikel punt voor elke stichting. Een evidente manier waarop die legitimiteit kan worden aangetast, is misbruik van de schenking aan het publiek voor de eigen private politieke of economische doelen. Zo heeft tabaksgigant Philip Morris jarenlang miljoenen dollars aan liefdadigheid geschonken op een moment dat het bedrijf langs alle kanten juridisch belaagd werd voor zijn verantwoordelijkheid in het collectief misleiden van het Amerikaanse publiek over de schadelijke impact van het roken. Inefficiënt beheer van de middelen, als bijvoorbeeld blijkt dat een groot deel van het geld blijft hangen in de werking van de stichting en verloren gaat aan misplaatste luxe, is een ander typisch misbruik dat de publieke woede genereert. Inefficiënte inzet van de middelen hoeft niet noodzakelijk met misbruiken gepaard te gaan. Ze kan ook gewoon het gevolg zijn van het feit dat de leden van de stichting niet altijd even juist geïnformeerd zijn over hoe een bepaald (publiek) doel het best wordt bereikt.

Een spectaculair voorbeeld hiervan was een project dat werd gesteund door publiekslieveling Oprah Winfrey – natuurlijk zelf ook hoofd van haar eigen stichting – om een aantal families in Chicago terug op eigen benen te leren staan, los van elke socialezekerheidssteun. Initieel tekenden 30 000 families in op dit project, maar 1.5 miljoen dollar later had het project slechts aan drie families de kans gegeven om te ontsnappen aan de socialezekerheidsval. Hier was geen sprake van misbruik of eigen gewin, slechts van incompetentie voor de taak, wat automatisch leidde tot de kritiek dat Oprah Winfrey dit geld beter rechtstreeks had doorgestuurd naar de overheidsinstanties in Chicago. Soms ontstaat ook een conflict tussen de ontvangers van de filantropische middelen en de donor, waarbij de betrokken ngo dan haar verontwaardiging uitspreekt over de gratuite manier waarop een belangrijke bron van ondersteuning weggeknipt wordt door de private grillen van de donor.

Filantropie blijft in eerste instantie een morele daad en haalt hieruit ook haar kracht en aantrekkelijkheid

Het antwoord van de filantropische stichtingen op deze en andere kritieken is er de voorbije jaren een geweest van doorgedreven professionalisering in de hulpverlening. Stichtingen werden groter in omvang en bestaffing, dikwijls ook onder invloed van een strengere overheidsregulering. Waar in de jaren zestig ongeveer zes procent van de middelen van de stichting naar werking ging, is dat in de jaren negentig opgelopen tot een kleine twintig procent. De allergrootste stichtingen zijn heuse bedrijven geworden die volgens de geëigende regels van accuraat management opereren. Langzamerhand schuift daarbij de filantropische beslissingsmacht weg van de directe donor in de richting van deze nieuwe ambtenarij. Maar, en dat is een belangrijk punt in Frumkins boek, ook dit is niet zonder gevaar. Door het beheer van het fonds uit handen te geven, verliezen nogal wat donoren de controle en uiteindelijk ook de interesse in de werking van hun filantropische kanalen. In hun ijver om tegemoet te komen aan de publieke eisen van transparantie, aansprakelijkheid en efficiëntie raken stichtingen afgesneden van de morele motivatie die donoren ertoe aanzet om tot een schenking over te gaan. Want hoe we het ook bekijken, filantropie blijft in eerste instantie een morele daad en haalt daaruit ook haar kracht en aantrekkelijkheid. Als een stichting dermate overbelast wordt met regels en procedures dat een schenker niet langer de band tussen zijn geldelijke inspanningen en het sociale resultaat kan voelen, dan kan dit makkelijk leiden tot het uitdoven van de altruïstische motivatie.

Het is precies om die spanning tussen publieke legitimiteit en private morele expressie te controleren dat Frumkin een strategie voor de filantroop ontwikkelt. Zoals dat past bij strategische analyses wordt alles mooi in een schema geplaatst. Er zijn vijf cruciale factoren die elke donor dient af te wegen: welke meerwaarde zal mijn gift creëren? Wat is het juiste moment om deze gift te stellen? Via welke kanalen ga ik mijn gift gestalte geven? Hoe ga ik ze logistiek ontwikkelen? En bevat ze nog voldoende persoonlijke morele expressieve waarde voor mij? Hieruit ontstaat dan een strategische vijfhoek die aan de hand van talrijke voorbeelden mooi wordt toegelicht. Zonder daarom afbreuk te willen doen aan het boek, kan je toch alleen maar zeggen dat dit strategische pentagram wel mooi oogt, maar dat de filantroop aan het einde van de rit uiteindelijk alle antwoorden zelf moet invullen. Meer nog, uit de vele voorbeelden die de auteur hanteert, blijkt dat sommige donoren alle praat over strategie volledig aan hun laars lappen en volstrekt intuïtief de stap zetten. Een indrukwekkend voorbeeld is een schenking van honderd miljoen dollar aan MIT door Keenan Sahin, zelf oud-student bij MIT. Aan het einde van het jaarlijkse diner vroeg hij het woord, onzeker over wat hij nu precies ging zeggen, en kondigde zijn schenking aan. Het ging hier om een spontane act van dankbaarheid ten aanzien van een universitaire instelling die zijn carrière vorm had gegeven. Niets was voorbereid, niets was doordacht of strategisch overwogen. Morele beslissingen zijn niet makkelijk in strategische vormen te gieten, integendeel, het is eigen aan de moraliteit om precies niet vanuit een strategisch weloverwogen horizon te handelen. Precies daarom zal Frumkins strategische pentagram altijd een min of meer theoretische oefening blijven.

Dit belet niet dat de spanning waar dit boek op wijst, uiteindelijk een fundamenteel gegeven is in alle vormen van liefdadigheid. Ook de kleine donor, die nog steeds het overgrote deel van alle giften schenkt, wil graag controle uitoefenen over zijn gift. Het succes van directe rampenhulp en ngo’s als Foster Parents schuilt precies hierin dat de donor veel directer verbonden lijkt met de impact van zijn altruïstische handeling. Dit leidt vaak tot ongenoegen bij die ’ngo’s die het meer filantropische langetermijnwerk uitvoeren. Hun kritiek is nog steeds dezelfde als die van Carnegie en Rockefeller, maar tegelijk moet men beseffen dat het belangrijk is om die morele motivatiekracht te blijven voeden. Het ongemakkelijke samengaan van private morele expressie en het dienen van publieke doelen op efficiënte wijze is onvermijdelijk. Wie de efficiëntie vergeet, riskeert de publieke legitimiteit van zijn filantropische instelling te verliezen. Wie de moraal vergeet, zal niet alleen de bron van de gift zien opdrogen, maar ook verantwoordelijk zijn voor een enorme verarming van ons economische en sociale weefsel. Ongemakkelijk schipperen blijft de boodschap en Frumkins strategische pentagram zal dit jammer genoeg niet oplossen.

Peter Frumkin, Strategic Giving: the Art and Science of Philantropy (Chicago: University of Chicago Press 2006).

Luc van Liedekerke is als econoom verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen