Deel dit artikel

het engels stond altijd al te boek als een west-germaanse taal, nauw verwant aan het fries, het nederlands en het duits. maar waarop is die indeling eigenlijk gebaseerd? en is ze wel terecht? taalkundig onderzoek stelt al langer vragen bij al te eenzijdige indelingen in taalfamilies. maar misschien zijn ook sommige sensationele nieuwe claims overroepen. is het bijvoorbeeld aannemelijk dat het engels rechtstreeks zou afstammen van de taal van scandinavische inwijkelingen?

Engels, de taal van de Vikings?

Hendrik de Smet

Op de vraag waar het Engels vandaan komt, heeft lang een tamelijk klaar en eenduidig antwoord bestaan. Het is dan ook niet te verwonderen dat Joseph Embley Emonds en Jan Terje Faarlund recent opschudding veroorzaakten, toen ze in hun boek English: The Language of the Vikings plots een heel andere oorsprong voor het Engels naar voren schoven. Om te begrijpen waar het allemaal om gaat, moeten we terug naar het zogenaamde stamboommodel. Dit ontstond in de negentiende eeuw en geldt nog altijd als een grote wetenschappelijke doorbraak. Het beschreef in eerste instantie de historische verwantschapsrelaties tussen allerlei Europese en Aziatische talen, de zogenoemde Indo-Europese talenfamilie. Later werd het model – en zijn onderliggende logica – ook met succes toegepast om andere taalfamilies te beschrijven.

Volgens het stamboommodel heeft het Engels zich ontwikkeld uit de dialecten van de Germaanse stammen die tussen de vijfde en de zevende eeuw vanaf de Deense, Duitse en Nederlandse kusten het Kanaal overstaken. Daarmee staat in de Indo-Europese familiestamboom het Engels zusterlijk naast het Fries, Nederlands, Afrikaans en Duits. Die talen vormen de West-Germaanse groep. De Noord-Germaanse groep, waartoe onder andere het Zweeds, Deens, Noors en IJslands behoren, is wat minder nauw verwant, en nog verder af staan andere Indo-Europese taalgroepen, zoals de Romaanse talen (het Frans, Spaans of Italiaans) of de Keltische talen (zoals het Iers).

Als twee groepen sprekers van eenzelfde taal het contact met elkaar verliezen, dan gaan zich in de twee gemeenschappen ook andere veranderingen voordoen

De logica waarop het stamboommodel berust is eenvoudig. Talen ondergaan voortdurend veranderingen. Als twee groepen sprekers van eenzelfde taal het contact met elkaar verliezen, dan gaan zich in die gemeenschappen ook andere veranderingen voordoen. Zo ontstaan stilaan twee zustertalen uit één moedertaal. Het stamboommodel vat verwantschap tussen talen dus op als de afstand tot de jongste gemeenschappelijke voorouder. Hoe recenter twee talen van elkaar afgesplitst raakten, hoe nauwer ze verwant zijn. De praktische bewijsvoering is een stuk ingewikkelder. Het is een zeldzaamheid dat de schriftelijke overlevering van een groep talen terugreikt tot hun gemeenschappelijke voorouder. Familiegeschiedenissen moeten dus worden gereconstrueerd. De belangrijkste evidentie komt daarbij van klankveranderingen. Omdat veel klankveranderingen regelmatig zijn, resulteren ze achteraf in voorspelbare klankcorrespondenties tussen verwante talen, wat dan weer een systematische bewijsvoering toelaat voor historische reconstructie, zelfs zonder historische bronnen.

Neem bijvoorbeeld enkele regelmatige correspondenties binnen de groep van de Germaanse talen. Het Nederlands (N.), Engels (E.) en Duits (Du.) onderscheiden zich van het Zweeds (Z.) en Deens (De.) doordat de ene aan het woordbegin een /j/ hebben waar de andere er geen hebben. Zo staan N. jaar, E. year en Du. Jahre tegenover Z. en De. år. Op dezelfde manier staan N. jong, E. young en Du. jung tegenover Z. en De. ung. En net zo staan ook N. juk, E. yoke en Du. Joch tegenover Z. ok en De. åg. Maar dezelfde groep talen laat zich ook anders indelen. Zo hebben het Nederlands, Engels, Zweeds en Deens aan het woordbegin een /s/ waar in het Duits een /ʃ/ staat (uitgesproken als de sj in sjaal). N. sneeuw, E. snow, Z. snö en De. sne, allemaal met /s/, staan daardoor tegenover Du. Schnee, met /ʃ/, net zoals N. slippen, E. slip, Z. slippa en De. slippe tegenover Du. schlippen staan, en N. spuwen, E. spew, en Z. en De. spy tegenover Du. speien (spreek uit als sjpajen.

Verraden dergelijke correspondenties klankveranderingen, dan bestaat de kunst erin de richting en onderlinge volgorde van die veranderingen te achterhalen, wat op zijn beurt toelaat historische afstamming af te leiden. Als talen A en B een zelfde klankverandering ondergingen, zijn ze waarschijnlijk nauwer aan elkaar verwant dan aan taal C die ze niet onderging. De eenvoudigste verklaring is immers dat de klankverandering gebeurde nádat C zich afsplitste van A en B, maar vóórdat A en B elk hun eigen weg gingen. Nemen we de hierboven beschreven correspondenties, dan is er een aannemelijk scenario als volgt. Het verlies van de woordinitiële /j/ trof een gemeenschappelijke voorouder van het Zweeds en Deens, nadat die zich had afgesplitst van de voorouder van het Nederlands, Engels en Duits. De woordinitiële /s/ bleef dan weer in alle talen van klankverandering gespaard tot nadat het Duits zich had afgesplitst van het Nederlands en Engels en als enige de verandering van /s/ naar /ʃ/ onderging. Dat scenario laat zich samenvatten in de volgende stamboom (die zich met de werkelijk beschikbare evidentie natuurlijk nog aanzienlijk laat uitbreiden en verfijnen, en zelfs enigszins corrigeren):

Terwijl nu de evidentie van klankcorrespondenties het Engels in de groep van West-Germaanse talen plaatst, beweren Emonds en Faarlund iets helemaal anders. Zij stellen dat het Engels in werkelijkheid een Noord-Germaanse taal is, en dus een zus van het Zweeds, Deens, Noors en IJslands, eerder dan een nicht. Onmogelijk is dat niet. Vanaf de late negende eeuw vestigden zich in grote delen van Groot-Brittannië groepen Vikings. In de elfde eeuw ontstond zelfs eventjes een Vikingkoninkrijk dat grote delen van Groot-Brittannië, Denemarken, Noorwegen en Zweden verenigde. Dat koninkrijk was weliswaar een kort leven beschoren, maar de demografische veranderingen waren van blijvender aard. Dat gegeven is het aanknopingspunt voor Emonds en Faarlund, die stellen dat het huidige Engels rechtstreeks afstamt van de taal van Scandinavische inwijkelingen. De West-Germaanse taal die voordien in Groot-Brittannië gesproken werd, die goed bewaard is in schriftelijke bronnen, en die we altijd al aanduidden als het Oudengels, is niet de voorouder van het hedendaagse Engels, maar stierf gewoon uit.

De stelling van Emonds en Faarlund wordt in de onderzoekgemeenschap op weinig enthousiasme onthaald. Misschien speelt mee dat – mocht de stelling kloppen – heel wat historisch taalkundigen hun hele onderzoekcarrière zouden hebben gewijd aan de verkeerde voorouder van het Engels. Zelfs met wat meer goede wil valt echter moeilijk te ontkennen dat er een en ander schort aan de argumentatie die Emonds en Faarlund leveren. Om hun stelling te staven wijzen ze op allerlei grammaticale eigenschappen die het Engels deelt met de Scandinavische talen, maar niet met het Duits of het Nederlands. Zoals daar zijn: het Engels kan een zin eindigen met een ‘gestrand’ voorzetsel (bijvoorbeeld, We had nothing to talk about). De Scandinavische talen kunnen dat ook, maar het Nederlands of Duits niet of slechts in beperktere mate. (Vergelijk: We hadden niets om over te praten.) Het Engels laat ‘gespleten’ infinitieven toe, waarbij een bijwoord tussen to en het werkwoord staat (bijvoorbeeld, to boldly go where no man has gone before). Daarin lijkt het Engels op de Scandinavische talen, maar niet op het Nederlands en Duits. (Vergelijk: moedig te gaan waar niemand ooit ging, waar moedig vóór te moet staan.) Engelse bijzinnen hebben het lijdend voorwerp na het werkwoord (bijvoorbeeld, when they saw the ship). Zo ook de Scandinavische talen, maar niet het Nederlands of Duits. (Vergelijk: toen ze het schip zagen.) En zo sommen Emonds en Faarlund nog heel wat kenmerken op die het Engels deelt met de Scandinavische talen, maar niet met het Nederlands of het Duits.

Het is niet vanzelfsprekend om de klankcorrespondenties waarop het traditionele stamboommodel steunt zomaar opzij te schuiven

Is daar dan iets mis mee? Om te beginnen hebben Emonds en Faarlund geen goede reden om de klankcorrespondenties waarop het traditionele stamboommodel steunt zomaar opzij te schuiven. Neem opnieuw de initiële /j/ in year, young en yoke en nog een reeks andere woorden. Die /j/ ontbreekt in de Noord-Germaanse talen en als we afgaan op de evidentie uit het Oudnoors ontbrak ze ook al ten tijde van de Vikingmigraties. Als het Engels dus tot de Noord-Germaanse groep behoort, hoe is die /j/ er dan terechtgekomen, en dan nog precies waar de verwante woorden in het Nederlands, het Duits en bovendien het Oudengels ook een /j/ hebben? Alles welbeschouwd valt die /j/ nauwelijks te rijmen met een Noord-Germaanse oorsprong voor het hedendaagse Engels. Des te aannemelijker is het dat ze gewoon een voortzetting is van de Oudengelse (en dus West-Germaanse) /j/. En dan hebben we het nog maar over één klank gehad.

De grammaticale evidentie die Emonds en Faarlund daartegen in het geweer brengen is onvoldoende sluitend. Bijvoorbeeld, het klopt wel dat de Engelse woordvolgorde meer lijkt op die van de Scandinavische talen, maar de geschreven bronnen tonen dat in de loop van de Oudengelse periode het Engelse woordvolgordesysteem al aan het veranderen was. Het huidige systeem kan dus best het resultaat zijn van een interne ontwikkeling die al van voor de Vikingmigraties was ingezet. Idem voor de gestrande voorzetsels. Die zijn opvallend courant in het hedendaagse Engels, maar ook het Oudengels was er niet helemaal vies van. Gespleten infinitieven dateren wél van na het Oudengels, maar daar mangelt het argument aan Scandinavische kant, want in de Scandinavische talen lijken gespleten infinitieven zich pas na het Vikingtijdperk te hebben ontwikkeld. En zo is er met de meeste argumenten van Emonds en Faarlund wel iets niet in de haak. Geen wonder dat een aantal recensenten het merkbaar op hun heupen kregen.

Gaat het dan om een storm in een glas water? Dat nu ook weer niet, want de discussie over de oorsprong van het Engels roept hoe dan ook interessante vragen op. Eén daarvan is of grammaticale evidentie überhaupt bruikbaar is om historische verwantschap te bepalen. Dat het traditionele stamboommodel zich uitsluitend beroept op klankcorrespondenties lijkt een nodeloze beperking. Tegelijk toont de studie van Emonds en Faarlund – weliswaar onbedoeld – dat het niet voor de hand ligt grammaticale gelijkenissen mee in rekening te brengen.

Vergeleken met klankveranderingen zijn grammaticale veranderingen traag en rommelig. De woordvolgorde van het Engels heeft er eeuwen over gedaan om in haar huidige plooi te vallen, en dat is voor de andere Germaanse talen niet anders. Dat maakt het moeilijk om zulke ontwikkelingen eenduidig te koppelen aan demografische veranderingen, zoals het stamboommodel beoogt. Bovendien zit een grammatica niet willekeurig in elkaar. Wat een grammatica kan en niet kan, wordt in belangrijke mate bepaald door functionele vereisten en de grenzen van de menselijke cognitie. Daardoor kunnen talen onafhankelijk van elkaar toch erg gelijkaardige grammaticale veranderingen ondergaan. Dat geldt bij uitstek als ze ook al vertrekken van vergelijkbare systemen, zoals bij nauw verwante talen natuurlijk het geval is.

Argumentatie op grond van klankveranderingen heeft minder te lijden onder dergelijke problemen. Klankveranderingen voltrekken zich makkelijk binnen enkele generaties. En hoewel ze ook aan beperkingen onderhevig zijn, kunnen ze toch zo veel kanten op dat zelfs nauwverwante talen snel en onmiskenbaar van elkaar gaan verschillen. Dat maakt dat klankcorrespondenties een veel fijnere temporele resolutie hebben als het erop aankomt een stamboom te reconstrueren.

Toch valt er iets voor te zeggen om ook grammaticale gelijkenissen te betrekken in discussies over taalverwantschap

Toch valt er iets voor te zeggen om ook grammaticale gelijkenissen te betrekken in discussies over taalverwantschap. Het traditionele stamboommodel riskeert immers om aan het begrip verwantschap een te enge en technische invulling te geven. Twee talen zijn verwant als en slechts als ze voorspelbare klankcorrespondenties vertonen in het deel van hun woordenschat dat ze allebei van een gemeenschappelijke voorouder hebben overgehouden. Maar dat suggereert dat een taal niet meer zou zijn dan haar klanken en woorden. Bovendien, dat een taal een deel van haar woordenschat misschien van elders haalt, of een heel andere origine heeft voor haar grammatica, blijft zo buiten beeld, terwijl talen nochtans best van meer dan één voorouder kunnen afstammen. Een veelzeggend voorbeeld is het Zuid-Amerikaanse Media Lengua, waarvan de woordstammen van Spaanse origine zijn, maar de grammaticale uitgangen afkomstig van een Quechuataal. Media Lengua wordt daarom erkend als onclassificeerbaar. Die nogal uitzonderlijke erkenning dankt het echter ten dele aan het feit dat het Spaans en het Quechua onderling zo verschillend zijn. Mochten twee nauwverwante talen op dezelfde manier verstrengeld raken, dan is het maar de vraag of historische reconstructie de knoop ooit nog ontward krijgt. In zo’n geval zou het dan ook weinig zinvol zijn de discussie te beslechten enkel op grond van de evidentie uit klankcorrespondenties.

In dat opzicht is het jammer dat Emonds en Faarlund hun argumentatie niet wat zorgvuldiger hebben opgebouwd. Een nauwkeurigere aanpak zou misschien met meer overtuigingskracht hebben aangetoond dat een belangrijk deel van de grammatica van het Engels de invloed van de Scandinavische talen heeft ondergaan. Enkele opvallende Scandinavische ontleningen, zoals het voornaamwoord voor de derde persoon meervoud (they, them, their) suggereren dat dat goed mogelijk is. Bovendien is de laatste jaren de overtuiging alleen maar gegroeid dat ook de Keltische talen en misschien het Frans en het Latijn diepere sporen hebben nagelaten in het Engels dan eerder werd aangenomen. Daarmee neemt de druk alleen maar toe om ook voor het Engels de idee te herzien van onbezoedelde lineaire afstamming, zoals het negentiende-eeuwse stamboommodel die voorhoudt. Maar wie daarbij meteen ook de duidelijke evidentie verwerpt voor de West-Germaanse wortels van het Engels, gooit alleen maar het kind weg met het badwater.

Kristin Bech en George Walkden, ‘English is (still) a West Germanic language’, in: Nordic Journal of Linguistics, 2016, 39, 65-100.
Joseph Embley Emonds en Jan Terje Faarlund, English: The Language of the Vikings. (Olo-mouc: Palacký University, 2014).
Bettelou Los, ‘Rule 1: Know your stuff’, in: Language Dynamics and Change, 2016, 6, 31-33.

Hendrik de Smet studeerde en werkt aan de KU Leuven, waar hij Engelse en historische taalkunde doceert. Zijn onderzoek peilt naar hoe en waarom talen veranderen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen