Deel dit artikel

in cold war freud. psychoanalysis in an age of catastrophes hercontextualiseert de duits-amerikaanse historica dagmar herzog de turbulente ontwikkeling van de psychoanalyse in de periode na de tweede wereldoorlog. pendelend tussen de verenigde staten en west-europa schetst ze niet alleen de hoogdagen én de val van de amerikaanse psychoanalyse, maar ook de heropstanding van de duitse psychoanalyse tijdens de koude oorlog.

Freudismen. De turbulente lotgevallen van de naoorlogse psychoanalyse

Jens De Vleminck

Als het beeld van de feniks die uit zijn as oprijst op één figuur uit de recente westerse ideeëngeschiedenis van toepassing is, dan is het wel op Sigmund Freud. Naast zijn blijvende impact op de populaire cultuur stellen we op geregelde tijdstippen een heropleving vast van de zogenaamde ‘Freud Wars’, die in de jaren 1990 uit de Verenigde Staten zijn overgewaaid. De laatste Europese opflakkering van dit mediagenieke ‘Freud-bashen’ vond een tiental jaren geleden plaats naar aanleiding van het spraakmakende Livre noir de la psychanalyse, onder redactie van Catherine Meyer (2005). Tot ergernis van deze en andere notoire Freudhaters resulteerde de vrijgave van nieuw materiaal uit de Amerikaanse Sigmund Freud Archives echter in prikkelend nieuw onderzoek naar de boeiende (receptie)geschiedenis van de psychoanalyse. Getuige daarvan een handvol frisse, intellectuele Freudbiografieën van onder anderen Adam Phillips (2014), Elisabeth Roudinesco (2014) en Joel Whitebook (2017). Freud verschijnt hierin allerminst als een solitair genie, maar als de grondlegger van een uiterst diverse psychoanalytische traditie.

Toen Freud in juni 1938 zijn thuisstad Wenen definitief voor Londen inruilde, was de psychoanalyse van een eenmansbedrijf tot een heuse multinational uitgegroeid. Wat in 1902 begonnen was met een bescheiden lokale woensdagavondgroep, had zich in 1910 al ontwikkeld tot de International Psychoanalytical Association (IPA). De verspreiding van de psychoanalyse, met opleidingscentra in Wenen, Berlijn, Boedapest en Londen, zou zich allerminst tot het Europese continent beperken. Spoedig zouden ook de Verenigde Staten volgen. Freuds reis naar Amerika en kennismaking met Stanley Hall aan de Clark University in 1909, in aanwezigheid van medepioniers in de psychologie als William James en Edward Titchener, leken onmiddelllijk vruchten af te werpen. Meteen werden de eerste psychoanalytische kernen opgericht in Washington, New York en Baltimore. Bij zijn overlijden in 1939 was Freud – of liever: waren uiteenlopende ‘freudismen’ – reeds big in the USA.

De exponentiële aangroei van analytici werd nog bespoedigd door de massale migratie van Europese collega’s naar de Verenigde Staten door de dreiging van het Derde Rijk. Dit resulteerde in een psychoanalytische smeltkroes die al snel was vervreemd van het oorspronkelijke freudiaanse denken. In de twee naoorlogse decennia werd de Amerikaanse psychoanalyse een machtsbastion met politieke tentakels in zowel de psychiatrie als in de populaire cultuur. Het is precies in de schaduw van de Tweede Wereldoorlog en in volle Koude Oorlog dat Dagmar Herzog haar onderzoek begint. Haar relaas, Cold War Freud. Psychoanalysis in an Age of Catastrophes, pendelt tussen de Verenigde Staten en het Europese continent, met als uitvalsbasis postnazi-Duitsland. In de rijkelijk gedocumenteerde studie brengt ze niet alleen de bloeiperiode (1949-1969) en de val van de Amerikaanse psychoanalyse, maar ook de ‘gouden jaren’ van de Europese psychoanalyse (1969-1989) genuanceerd in kaart.

In de twee naoorlogse decennia werd de Amerikaanse psychoanalyse een machtsbastion met politieke tentakels in zowel de psychiatrie als in de populaire cultuur

Herzog start haar betoog over de Amerikaanse psychoanalyse bij de neofreudianen van de jaren 1930-40. Naast hun correcties op de klassieke visie via de nadruk op socioculturele en interpersoonlijke factoren, relativeerden zij het belang van wat sinds jaar en dag het brandpunt vormde van de freudiaanse psychoanalyse, met name de rol van de seksualiteit. ‘Seksuele problemen vormen niet de oorzaak, maar het effect van een neurotische structuur’, stelde Karen Horney, wiens invloedrijke late werk Herzog specifiek onder de aandacht brengt. De neofreudianen vormden echter slechts de opmaat voor de Amerikaanse gloriedagen van Freuds erfenis. Het nieuwe ‘freudisme’ dat zich hier ontpopte, had uitgesproken autoritair-conservatieve trekken. De psychoanalyse was intussen tot egopsychologie verveld en die was niet alleen normatief en normaliserend, maar onderging ook een heuse deseksualisering. Waar de meeste historici Horney voor die ontwikkelingen met de vinger wijzen, bepleit Herzog een meer adequate historische contextualisering. Ze wijst onder meer op het onbedoelde neveneffect van de naoorlogse religieuze golf in de Verenigde Staten, waarmee het psychoanalytische bastion noodgedwongen de confrontatie moest aangaan.

In die periode is er sprake van een religieuze bloeitijd die zich kenmerkte door persoonlijk geloof, vermengd met een anticommunistisch patriotisme, de seculiere kracht van het positieve denken en een religieus pluralisme. In de jaren 1940-50 ontspon zich een heus publiek debat over de verhouding tussen de religie en de psychoanalyse – die intussen alomtegenwoordig was zowel in de Amerikaanse psychiatrie als in de popcultuur. Hoewel het geschil deels te maken had met de machtsstrijd om het zielenheil van de Amerikanen, was het hete hangijzer opnieuw de rol van de seksualiteit – naast andere thema’s als de vrije wil, het schuldgevoel en Freuds atheïsme. Katholieke en protestantse critici waarschuwden voor het veronderstelde immoralisme van de psychoanalyse. Uit psychiatrische rangen volgde een tegenoffensief door de broers Menninger. Hun pleidooi voor de congruentie van psychoanalyse en religie kon de gemoederen enigszins bedaren. Deze demarche was echter intussen ook de paus in Rome ter ore gekomen. Pius XII verklaarde in het begin van de jaren 1950 dat de Kerk de psychoanalyse als psychotherapeutische methode aanvaardde mits psychiaters-psychoanalytici zich niet de rol van priesters aanmatigden of onnodig focusten op seksualiteit.

Pius XII verklaarde dat de Kerk de psychoanalyse als psychotherapeutische methode aanvaardde mits psychiaters-psychoanalytici zich niet de rol van priesters aanmatigden of onnodig focusten op seksualiteit

Uitgerekend de ambivalente houding ten opzichte van de seksualiteit zou de religie en de psychoanalyse verenigen. Priesters en psychoanalytici voelden zich immers elk op hun manier en in hun domein bedreigd door de publicatie van de Kinsey-rapporten (1948-1953). De facto voegden die niet veel toe aan het door Freud initieel benadrukte polymorfe karakter van de menselijke seksualiteit. Toch dreef seksuoloog Alfred Kinsey de moreel-conservatieve postfreudianen dermate in de gordijnen dat ze hun impliciete misogyne en homofobe denkbeelden nu openlijk in stelling brachten. De neofreudianen en egopsychologen sloten de rangen met de promotie van de al snel zeer invloedrijke ‘liefdesdoctrine’, die homoseksualiteit en buitenhuwelijkse vrouwelijke seksualiteit veroordeelde.

Het geschetste conservatieve bastion zou in de jaren 1960 bezwijken onder de sloophamer van de seksuele revolutie. Opnieuw fungeerden seksuologen – deze keer William Masters en Virginia Johnson (1966) – als katalysator. Met de door hen aangeleverde empirische munitie vuurde ook de vrouwenrechtenbeweging met scherp en zouden homorechtenactivisten in 1973 de verwijdering van homoseksualiteit uit het handboek van psychiatrische stoornissen, de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM), afdwingen. Dit was slechts een van de vele voortekenen dat het hoogtepunt van de psychoanalyse in de Verenigde Staten definitief voorbij was. Ze verloor haar macht en prestige onder meer door de opkomst van de antiautoritaire populaire zelfpsychologie en de stijgende impact van het biomedische en farmacologische onderzoek in de psychiatrie. Mede onder invloed van die ontwikkelingen verschoof de psychoanalytische focus naar narcistische en borderlineproblematieken, maar zonder de onderhuidse misogynie en homofobie met de wortel uit te roeien.

Naast haar aandacht voor seksualiteit en seksuele moraal focust Herzog ook op de impact van de wereldoorlogen op de ontwikkeling van de psychoanalyse en de psychiatrie. De instroom van al dan niet Joodse vluchtelingen – zowel analytici als oorlogsslachtoffers – maakt dat ook de thematiek van het trauma en de menselijke agressiviteit onderwerp van reflectie blijven in de naoorlogse periode – zowel in de Verenigde Staten als in West-Duitsland. Herzog richt zich daarbij op de ontwikkeling van de traumatheorie en meer bepaald op het ontstaan van de diagnose van de ‘posttraumatische stress-stoornis’ (PTSS). In de geschiedenis ervan wordt meestal teruggekoppeld naar treinongevallen op het einde van de negentiende eeuw en de shell shock van de Eerste Wereldoorlog en van de Vietnamoorlog. Herzog wijst echter op het miskende belang van de psychoanalytische en psychiatrische discussies over de al dan niet reële emotionele schade die Holocaustslachtoffers hadden opgelopen. In de polemiek toont zich hoe een onverholen en hardnekkig antisemitisme de wetenschappelijke debatten kleurde en hoe de Vietnamoorlog een welkome impuls betekende voor de finale erkenning van het controversiële PTSS-label. Dit betekende de start van een psychiatrische trauma-industrie die al snel gigantische proporties zou aannemen.

Een aantal jaren na de West-Duitse restitutiewet van 1956 zou het thema van de menselijke agressiviteit dat aan het oorlogsgeweld gerelateerd is, de psychoanalytische gemoederen beroeren. Reeds met de introductie van Freuds fameuze hypothese van de doods- of agressiedrift (in 1920) leidde dit onderwerp tot interne controverse. Nu kwam het opnieuw aan de oppervlakte in de naoorlogse West-Duitse context, die onderhuids nog steeds antisemitisch en antipsychoanalytisch was. De aanleiding van de hernieuwde interesse was het werk van de Oostenrijks-Duitse etholoog Konrad Lorenz. Zijn Das sogenannte Böse (1963) zwengelde de discussie over Freuds opvattingen over agressiviteit dermate aan dat alweer zeer uiteenlopende Freudinterpretaties circuleerden. De hoogoplopende discussie over agressiviteit bewerkstelligde sowieso dat Freud opnieuw voet zette op Germaanse bodem. Het is enigszins ironisch dat dit gebeurde doordat de vermeende ex-nazi de ‘goddeloze Jood’ mee in het bad nam, aldus Herzog.

De fascinatie voor de duistere zijde van de menselijke natuur kon in de jaren 1970 in West-Duitsland op een minder beladen manier aan de orde worden gesteld via de nalatenschap van Melanie Klein

Het hernieuwde sociale prestige van de psychoanalyse in Duitsland gaat terug op de vandaag nog steeds miskende Alexander Mitscherlich, die zelf een groot deel van zijn oeuvre aan het thema van de agressiviteit wijdde. Ondanks het feit dat hij kritiek had op Lorenz’ ideeën, leefde de perceptie dat hij er de psychoanalytische emanatie van was. De stelling dat agressiviteit aangeboren en dus onvermijdbaar was, werd bekritiseerd door onder meer Nieuw Links, Herbert Marcuse en Erich Fromm. De fascinatie voor de duistere zijde van de menselijke natuur kon in de jaren 1970 in West-Duitsland op een minder beladen manier aan de orde worden gesteld via de nalatenschap van Melanie Klein, één van de coryfeeën van de Britse psychoanalyse. In het spoor van Klein werden de duistere krochten van de menselijke ziel zowel in therapeutische als sociaalmaatschappelijke context verkend door Otto Kernberg, Hanna Segal en Herbert Rosenfeld. Op die manier was het voor de Centraal-Europese analytici alsnog mogelijk om de hypothese van een aangeboren agressiviteit recht in de ogen te kijken.

Ook in Frankrijk, waar de psychoanalyse aanvankelijk moeilijk aardde, maar mee door Jacques Lacans herinterpretatie ervan definitief op de kaart werd gezet, staan de jaren 1960 synoniem voor een radicale reflectie op het verleden. Parallel aan de Verenigde Staten, waar de conservatief-normaliserende psychoanalyse implodeerde, zetten Franse intellectuelen in op een deconstructie van Oedipus als het zogenaamde ‘sjibbolet van de psychoanalyse’. Herzog verleent op dit punt een centrale plaats aan de instant cultklassieker L’Anti-Oedipe (1972). De Franse psychiater-psychoanalyticus Félix Guattari komt daarbij uit de intellectuele schaduw van zijn vandaag gehypte medeauteur Gilles Deleuze. De standaardinterpretatie presenteert het boek eenzijdig als een aanval op de lacaniaanse psychoanalyse – en het orthodoxe marxisme – van zijn tijd. Herzog argumenteert daartegen op verrassende wijze voor het revitaliserende potentieel van Deleuzes en Guattari’s ‘schizoanalyse’. Ze heeft het freudo-lacaniaanse kader ontmanteld en de bakens ervan op creatieve wijze verzet door zich te beroepen op analytici als Klein en Wilhelm Reich. Tegen de achtergrond van maatschappelijke ontwikkelingen als het consumptiekapitalisme, de seksuele revolutie en de dekolonisatie wekt Herzog L’Anti-Oedipe tot leven als een uitgesproken psychoanalytische tekst die de psychoanalyse bevrijdt uit haar intrapsychische navelstaarderij en die de structurele verwevenheid van het psychische en het politieke bepleit. Het herdenken van het verlangen in termen van een veelheid aan verlangensmachines in de bredere context van een ideologie- en identiteitskritiek zou de aanzet geven tot een indrukwekkende proliferatie van hun inzichten in onder meer de lgbt-, de gender- en de postkoloniale studies. Herzog hercontextualiseert L’Anti-Oedipe als een update van Freuds Das Unbehagen in der Kultur (1930). Het boek impliceert een breuk met de naoorlogse psychoanalyse doordat het de subversieve en maatschappijkritische geest uit de begindagen van de psychoanalyse opnieuw uit de fles laat.

In de context van de nakende dekolonisatie kwam niet alleen het oedipale, maar ook het uitgesproken westerse referentiekader van de psychoanalyse meer en meer in het vizier. Reeds vanaf de jaren 1920 was er sprake van uitwisseling en debat tussen de psychoanalyse en de antropologie, met onder meer de hoogoplaaiende discussie tussen Bronisław Malinowski en Géza Róheim over de universaliteit van de psychoanalytische theorie. Herzog focust echter specifiek op het naoorlogse werk van Paul Parin, Goldy Parin-Matthèy en Fritz Morgenthaler. Samen met Georges Devereux worden ze beschouwd als de grondleggers van de ‘etnopsychoanalyse’, het hybride project waarbij de psychoanalyse zich confronteert met andere culturele referentiekaders. Een treffende illustratie daarvan biedt de film Jimmy P – Psychotherapy of a Plains Indian (Arnaud Desplechin, 2013).

Voor het eerst sinds Wulf Sachs’ Black Hamlet (1937) voerden Morgenthaler en het echtpaar Parin psychoanalytische conversaties met de inheemse bevolking op het Afrikaanse continent. Net als bij Sachs in Zuid-Afrika en bij Marie-Cécile Ortigues in Senegal bleef hun veldwerk in Mali en Ivoorkust echter onkritisch in de ban van de variaties op Oedipus. Toch wisten ze dit universalisme te combineren met de nadruk op de cultuurspecifieke impact bij het tot stand komen van de particuliere zelfervaring. Tegelijk wendden ze hun onderzoek aan voor een onversneden Europese cultuurkritiek, die zich vertaalde in Die Weissen denken zuviel (1963) – wat in Duitse linkse middens nog steeds populair is.

Geïnformeerd door zijn etnopsychoanalytische onderzoek ontwikkelde Morgenthaler eveneens een originele theorie van de perversies. In 1974 muntte hij zo het concept ‘plombe’ (letterlijk: vulling) waarbij de perversie – en bij uitbreiding iemands specifieke seksuele oriëntatie – wordt gedacht als een creatieve ‘invulling’ of seksuele poging tot zelfgenezing. In het notoir homofobe psychoanalytische milieu maakte hij zich zo onsterfelijk als de eerste Europese analyticus die stelde dat homoseksualiteit in se niet pathologisch was. Het veldwerk in West-Afrika zou evenwel ook concreet zijn stempel drukken op Morgenthalers opvattingen over psychoanalytische techniek. Net als Sándor Ferenczi was hij overtuigd van het mutuele karakter van analytische interventies. Dit maakt hem volgens Herzog tot een voorloper van de – momenteel in Amerika erg populaire – relationele psychoanalyse. De etnopsychoanalyse is echter zonder meer baanbrekend geweest voor het ontstaan van de transculturele psychiatrie en de interculturele therapie.

De etnopsychoanalyse is zonder meer baanbrekend geweest voor het ontstaan van de transculturele psychiatrie en de interculturele therapie

Met Cold War Freud levert Herzog een welkome bijdrage aan de verdere hercontextualisering van de naoorlogse psychoanalyse. Ze schrijft geen whig history, maar analyseert vanuit een betrokken distantie en met nuance de transformaties van de psychoanalytische theorie en praxis in interactie met de sociaal-politieke gebeurtenissen. Het boek kan worden gelezen in het verlengde van George Makari’s magistrale Revolution in Mind (2008). Als Makari al reveleerde dat Freud reeds in de jaren 1920 de regie over de psychoanalyse kwijt was aan zijn intellectuele erflaters, dan geeft Herzog een gedifferentieerde inkijk in de pluralistische onderneming waartoe de psychoanalyse tijdens de periode van de Koude Oorlog uitgroeide. Behalve de vormende invloed op de internationale psychiatrie en de populaire cultuur legt Herzog de onmiskenbaar conservatief-normatieve en normaliserende tendensen bloot die mede verantwoordelijk zijn voor de ambivalente houding die – zowel in Amerika als in Europa – het kritische potentieel van de freudiaanse erfenis dreigt te verduisteren.

Dagmar Herzog, Cold War Freud. Psychoanalysis in an Age of Catastrophes. (Cambridge: Cambridge University Press, 2017).
Samuel Lézé, Freud Wars. Un siècle de scandales. (Parijs: Presses universitaires de France, 2017).

Jens De Vleminck is filosoof (KU Leuven) en psychoanalyticus (Belgische School voor Psychoanalyse). Hij publiceerde onder andere De schaduw van Kaïn: Freuds klinische antropologie van de agressiviteit (Leuven University Press, 2013).

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen