Deel dit artikel

buildings must die. a perverse view of architecture confronteert architecten met een ongemakkelijk aspect van hun praktijk: hoewel ontwerpen gericht is op creatie, staat elk gebouw vanaf zijn oplevering onvermijdelijk een proces van verval en vernietiging te wachten. stephen cairns en jane m. jacobs houden een sterk pleidooi om de ‘dood’ van gebouwen te aanvaarden en om er op een bewustere manier mee om te gaan en er zelfs een creatief elan aan te ontlenen. als ‘memento mori’ voor de architectuurdiscipline bieden ze ook pistes om (jong) architecturaal erfgoed te herdenken.

Gebouwen moeten sterven. Et alors?

Johan Lagae

Op 28 februari 1997 vond in Najano-Honcho in Japan een opmerkelijke gebeurtenis plaats. In het bijzijn van architect Toyo Ito werd het U-house afgebroken, een van zijn vroege projecten waarmee hij onmiddellijk internationaal furore had gemaakt. Ito had het huis in 1975 op vraag van zijn zus ontworpen als een cocon waarin ze zich samen met haar twee kinderen kon terugtrekken voor het rouwproces na de dood van haar echtgenoot. Nadat ze het huis iets meer dan twintig jaar hadden bewoond, had het zijn rol als instrument voor ‘spirituele troost’ verloren. Ondanks de particulariteit van de oorspronkelijke opdracht, die in belangrijke mate het unieke concept van de architecturale vorm had gestuurd, en het feit dat de leden van het gezin klaar waren om afscheid te nemen van het huis en een nieuwe fase in hun leven te beginnen, veroorzaakte de afbraak ervan in architectuurkringen de nodige commotie. Afbraak is immers, zoals Stephen Cairns en Jane M. Jacobs – de auteurs van Buildings Must Die – aangeven, de ‘doodsvijand’ van de architectuur, want ze staat diametraal tegenover de wensdroom van permanentie waarop architectuur als creatieve discipline steunt. De afbraak van een eigen ontwerp meemaken is voor de doorsnee architect zonder meer een traumatische ervaring. De Rubble Club, een virtuele zelfhulpgroep voor architecten die tijdens hun leven een van hun gebouwen tegen de vlakte zagen gaan, vormt er een sprekende getuigenis van. Onder het motto ‘gone but not forgotten’ documenteert de vereniging op een website de afgebroken projecten vanuit een sterk door melancholie gestuurde motivatie (http://www.therubbleclub.com/). Uiteraard zijn er verschillende en vaak ook legitieme redenen om gebouwen af te breken, maar door de band genomen onderhouden architecten, en bij uitbreiding de discipline van de architectuur zelf, een moeizame relatie met het proces van aftakeling en verval dat start zodra een gebouw is opgeleverd. Figuren zoals de Britse architect Cedric Price, die een trots lid was van de Federation of Demolition Contractors en furieus reageerde toen een van zijn projecten in de English Heritage-lijst werd opgenomen, blijven de uitzondering die de regel bevestigen.

Afbraak staat diametraal tegenover de wensdroom van permanentie waarop architectuur als creatieve discipline steunt

In het begin van hun boek betogen Cairns en Jacobs dat het erg courante gebruik van antropomorfe en biomorfe metaforen in de architectuur selectief is. Zo figureren in het gangbare architectuurdiscours de fases van ‘conceptie’ en ‘geboorte’ prominent, maar blijven die van ‘ziekte’ en ‘dood’ buiten beeld. De auteurs kiezen bewust voor een ‘pervers perspectief’ op architectuur en nemen uitdrukkelijk stelling tegenover de verbeelding van architectuur als een intellectuele en op creatie gerichte discipline, zoals die haar oorsprong vindt in de renaissance en tot op vandaag sterk doorwerkt. Verwering, verval, rot en vernietiging, zo luidt het alternatieve vertrekpunt van het boek, zijn evenzeer wezenskenmerken van de architectuur. Ontwerpers kunnen ze maar beter au sérieux nemen in plaats van ze te onderdrukken. Steunend op theoretische inzichten uit nieuwe onderzoekdomeinen, zoals waste studies – een opkomende discipline die focust op de politieke economie van omgaan met afval –, en teruggrijpend naar diverse historische en actuele praktijkvoorbeelden, willen de auteurs architecten aansporen om hun houding tegenover verval en dood te wijzigen, en hen aanzetten om die aspecten op een positieve manier aan te wenden in het creatieve ontwerpproces.

Dat vergt een nieuw vocabularium. In een breedvoerig en wat meanderend hoofdstuk verwijzen Cairns en Jacobs naar begrippen als ‘dross’, ‘rust’ of ‘junkspace’ die de laatste tien jaar in het architectuurdebat zijn geïntroduceerd. Belangrijker dan de opkomst van die begrippen en relevanter voor het kernargument van het boek is de discussie die Cairns en Jacobs voeren over de manier waarop ‘waarde’ in de architectuur wordt gedefinieerd en gemeten. Dat gebeurt volgens hen nog op een erg conventionele manier. Een gebouw is waardevol als het functioneel nuttig is, in bouwtechnische termen gezond en duurzaam, maar ook als het niet is vervormd of aangetast. Het courante model van waardebepaling gaat dus uit van een lineair denken, waarbij waarde de facto afneemt in de tijd. Steunend op het werk van denkers als Georges Bataille, David Harvey, Gilles Deleuze of Bruno Latour pleiten ze voor een complexere vorm van waardebepaling, die bewuster omgaat met de vaak onuitgesproken premissen waarop oordelen worden gebaseerd en die bovendien het dynamische karakter van waardebepaling accepteert. Wat vandaag niet als waardevol wordt beschouwd, kan dat morgen plots wel zijn, zoals onder meer de gentrificatieprocessen aantonen die met betrekking tot het negentiende-eeuwse woningpatrimonium in diverse steden plaatsvonden. Gentrificatie is een proces waarbij een verloederd stadsdeel door een meer gegoede klasse in gebruik wordt genomen waardoor een buurt wordt geherwaardeerd. Die andere kijk op ‘waarde’ veronderstelt ook een heroverweging van de temporaliteit van gebouwen en hoe die de rol van de architect kan bijstellen. Want wat gebeurt er als het ‘afterlife’ – en dus de onvermijdelijke veroudering – van een gebouw van bij het begin in het ontwerpproces wordt meegenomen? En hoe moet je architecturaal erfgoed aanpakken als aftakeling niet als een probleem wordt gezien? Rond die twee thema’s biedt Building Must Die stimulerende lectuur en reikt het inzichten aan die nauw aansluiten bij een aantal recente, experimentele praktijken, waarvan sommige – hoewel ze intussen internationale renommee hebben verworven – door Cairns en Jacobs vreemd genoeg niet worden opgepikt.

Om over de complexe relatie tussen architectuur en verval te reflecteren vormt de patina of de verweringslaag die zich in de loop van de tijd afzet op een oppervlak, een goed vertrekpunt. ‘Wat voor de een patina is’, schrijven Cairns en Jacobs, ‘beschouwt de ander als vuil.’ Alois Riegl, wiens ideeën uit de vroege twintigste eeuw nog steeds veel invloed uitoefenen op de theorievorming rond monumentenzorg, was een pleitbezorger van de waarde van patina. Het kon immers een indicator vormen van wat hij definieerde als ‘age value’ (‘Alterswert’), een kwaliteit van gebouwen die, in tegenstelling tot ‘historical value’, ook voor het ongeoefende oog zichtbaar en herkenbaar was. Toch diende ook voor Riegl patina beperkt te blijven en mocht de aftakeling van een gebouw geen aanleiding geven tot een verlies van de vorm. Le Corbusier daarentegen koesterde lange tijd een diepgewortelde afkeer van patina en was in de jaren 1950 zo ontregeld door het ruïneuze aanzicht van de Villa Savoye, een van zijn zogenaamde ‘witte villa’s’ uit de jaren 1920, dat hij vanaf dan vaak heeft beweerd dat de villa was afgebroken. In een provocatieve en spraakmakende tekst uit het midden van de jaren 1970 voerde de architect Bernard Tschumi de Villa Savoye met nagenoeg compleet afgebladderde witgepleisterde wanden op om precies het omgekeerde argument te maken, namelijk dat de villa pas in haar ruïneuze toestand ten volle architectuur werd. Als de Villa voor Le Corbusier alleen betekenisvol kon zijn in haar oorspronkelijke, onaangetaste vorm die zo het best uitdrukking geeft aan zijn theoretische ideeën over een nieuwe (woon)architectuur, dan bekijkt Tschumi architectuur vanuit een ‘evenementieel‘ perspectief, waarbij verwering en aftakeling als inherente kenmerken van elk architectuurproject niet tot waardevermindering leiden.

Diverse architecten hebben bewust het aspect ‘weathering’ of verwering/veroudering ingezet in hun architectuurontwerp. Vanaf de jaren 1930, maar vooral in de naoorlogse periode lieten diverse ontwerpers de obsessie met de witgepleisterde wand of beglaasde gevels achter zich, om bewust te experimenteren met materialen die hun esthetische waarde pas krijgen nadat er zich patina op heeft afgezet. Zo propageerde Le Corbusier zelf in zijn naoorlogse werk de poëzie van het béton brut, waarbij sporen van stof en vuil op het ruwe, imperfecte oppervlak het verouderingsproces expliciteren en zo het beton tot een ‘levend wezen’ maken, zoals de Braziliaanse architecte Lina Bo Bardi het zo mooi formuleerde. Vanaf de jaren 1960 verschenen de eerste projecten die gebruikmaakten van COR-TEN-staal, waarbij een gebouw pas de nagestreefde schoonheid verkrijgt als de oppervlaktelaag van de metalen bouwcomponenten eerst is verroest. Cairns en Jacobs voeren in hun boek een frappant voorbeeld op van wat er gebeurt als dit idee radicaal wordt doorgedacht in onze huidige wereld die gebogen gaat onder extreme vormen van vervuiling. In een bekroond maar niet gerealiseerd museumproject voor Bangkok speelde het Franse architectenbureau R&Sie(n) op verrassende wijze de problematische conditie van de luchtvervuiling in de stad uit om het ontwerp een lokaal karakter te geven. ‘Dusty Relief’ bestaat uit een aantal gestapelde dozen van eenvoudige geometrische vorm, waarover een metalen net is gespannen dat elektrisch kan worden geladen zodat het vervuilde stofdeeltjes uit de lucht aantrekt en zo, in de loop van de tijd, een heuvel van vuil doet ontstaan, een ‘topography of dirt’, waaraan het museum zijn uiteindelijke vorm en specifieke identiteit zou ontlenen.

Een dergelijk perspectief op verval en vuil zet niet alleen een aantal gangbare ideeën over de discipline van het architectuurontwerp onder spanning, het ondermijnt ook elke orthodoxe vorm van monumentenzorg. Dat wordt op markante wijze geïllustreerd door het experimentele werk van Jorge Otero Pailos, director of Historic Preservation aan Columbia University en oprichter van het toonaangevende tijdschrift Future Anterior, een figuur die vreemd genoeg in het boek van Cairns en Jacobs niet wordt opgevoerd. Onder de titel ‘Ethics of Dust’ realiseerde Otero Pailos een reeks projecten waarbij hij door latexlagen aan te brengen op muren van bekende monumenten de stofresten capteerde die er zich in de loop van de tijd hadden op vastgezet, om daarna de gedroogde en met stof geïmpregneerde latexstroken tentoon te stellen als kunstwerken. Niet in het minst omwille van hun ontegensprekelijke esthetische aantrekkingskracht kenden die installaties een groot succes. Toch zijn ze in de eerste plaats bedoeld als een kritische reflectie op de praktijk van de monumentenzorg en haar obsessie met het ‘opkuisen’ van historische monumenten – een activiteit die, zoals Otero Pailos betoogt, vertrekt van de fundamentele ontkenning dat sinds de industrialisatie vervuiling meer dan ooit inherent is geworden aan onze conditie. Net als Tschumi houdt hij een pleidooi voor een andere temporaliteit van de architectuur en wil hij afstappen van de nog steeds vrij courante aanpak in de monumentenzorg waarbij een terugkeer naar de ‘oorspronkelijke’, ‘authentieke’ staat van een architectuurproject nog vaak als meest waardevolle keuze en na te streven ideaal geldt.

Sommige architecten gaan in tegen de courante aanpak in de monumentenzorg waarbij een terugkeer naar de ‘oorspronkelijke’, ‘authentieke’ staat van een architectuurproject als meest waardevolle keuze geldt

Spraakmakend in dit verband was zijn voorstel uit 2008 voor een ‘olfactory reconstruction’ van het Glass House van de Amerikaanse architect Philip Johnson, een project uit 1949 dat nagenoeg onmiddellijk is opgenomen in de canon van de twintigste-eeuwse architectuur. Gezien Johnsons specifieke levensstijl en prominente positie in de kunst- en architectuurscène vormde het huis de setting voor ontmoetingen van de mannelijke elite uit New York. Om dit aspect in een geplande restauratie van het Glass House te introduceren stelde Otero Pailos voor om de karakteristieke geur van het huis te reconstrueren op drie tijdstippen: bij oplevering, wanneer alle gebruikte (bouw)materialen nog fris geurden; na een tiental jaar, wanneer de bewoning en het gebruik onmiskenbaar sporen zou hebben achtergelaten van de eau de colognes die gangbaar waren binnen Johnsons kringen; en ten slotte na een twintigtal jaar, wanneer de woning sterk doordrongen moet zijn geweest met de geur van de duizenden sigaretten en sigaren die er werden geconsumeerd door Johnsons gasten – gesofisticeerde Amerikaanse mannen uit de fifties en sixties voor wie roken, zoals iedereen weet die ooit de serie Mad Men heeft gezien, onlosmakelijk verbonden was met hun leefcultuur. Het Glass House, zo stelt Otero Pailos, draagt ook visuele sporen die getuigen van dit olfactorische regime. Zo was het geplaasterde plafond, ooit maagdelijk wit zoals het in de modernistische canon betaamt, door het vele roken sterk vergeeld. Als ‘preservationist-provocateur’ confronteert Otero Pailos conventionele kringen van monumentenzorg dan ook met een lastige vraag: is het restaureren van het Glass House tot zijn oorspronkelijke toestand, en dus tot een ‘odourless image’ waarbij het vergeelde plafond opnieuw wit wordt geschilderd, wel de meest zinvolle aanpak?

Het voorbeeld van het plafond van het Glass House brengt ook een ander aspect in de veroudering van gebouwen naar voren: bouwcomponenten en -onderdelen hebben verschillende levenscycli, waarbij de ene component een langer ‘leven’ kan zijn beschoren dan een andere. Al in de jaren 1960 en 1970 waren avant-garde-architecten zoals Kisho Kurakawa of Cedric Price al bewust met die problematiek bezig en zetten ze radicale architectuurprojecten op rond thema’s als flexibiliteit en aanpasbaarheid. Maar zelfs in de meer alledaagse ontwerppraktijk uit die periode vonden dergelijke ideeën al ingang. Cairns en Jacobs laten echter zien dat het realiseren van aanpasbaarheid en flexibiliteit in de praktijk toch vaak een stuk moeilijker blijkt dan veelbelovende ontwerpschema’s aanvankelijk voorspiegelen. Ontnuchterend is hun relaas over het Red Road project, een collectief woningblok in Glasgow, dat midden jaren 1960 door de architect doelbewust met een staalskelet was ontworpen, zodat, wanneer de gevelcomponenten na enkele decennia zouden zijn afgeleefd, het gebouw alleen een nieuwe enveloppe diende te krijgen om aan een tweede leven te beginnen. De keuze voor een staalskelet leidde noodgedwongen tot het gebruik van asbestpanelen voor de binnenafwerking om een voldoende brandweerstand van de appartementen te kunnen verzekeren. Precies de keuze voor dat afwerkingsmateriaal belemmerde de ingeplande flexibiliteit: omdat de kost voor de verwijdering ervan exorbitant was, verhinderde de aanwezige asbest niet alleen eenvoudige aanpassingen in het interieur, maar maakte het de totale afbraak van het complex zelfs onhaalbaar. ‘Obsolence’ of veroudering, zo merken de auteurs daarenboven op, is niet zomaar een zaak van de fysieke aftakeling van structuren en materialen, maar is ook altijd verbonden met een ‘value judgement’ dat op materialen wordt geprojecteerd en met hoe dit waardeoordeel in de loop van de tijd kan kantelen.

Stilaan groeit een algemeen verwachtingspatroon dat architectuurontwerpen niet alleen zo goed mogelijk moeten beantwoorden aan lokale klimatologische eisen, maar ook dat ze kiezen voor duurzame materialen

De historische voorbeelden die Cairns en Jacobs geven, vormen een opstap naar het discours over duurzaamheid, dat momenteel het wereldwijde architectuurdebat beheerst. Stilaan groeit een algemeen verwachtingspatroon dat architecten hun ontwerpen niet alleen dienen te concipiëren om zo goed mogelijk te beantwoorden aan onder meer lokale klimatologische eisen, maar ook dat ze voor duurzame materialen moeten kiezen, het liefst met certificaat. In het laatste hoofdstuk gaan ze in op die nieuwe context en verwijzen ze naar nieuwe ontwerpstrategieën zoals ‘cradle to cradle’-design of, nog explicieter, ‘design for destruction’, waarbij al in de ontwerpfase wordt nagedacht hoe het gebouw op een (kosten)efficiënte wijze kan worden afgebroken, en (een deel van het) materiaal kan worden gerecupereerd. Ook hier tonen Cairns en Jacobs zich vooralsnog sceptisch over de pogingen om dergelijke principes naar architectuur te vertalen. In dit verband is het enigszins verwonderlijk dat ze niet verwijzen naar het werk van het Belgische collectief Rotor, dat de laatste jaren internationaal is doorgebroken met een kritische ontwerppraktijk die zich nog het best laat samenvatten als ‘herwinnen wat reeds bestaat’. Via doorgedreven onderzoek naar de doorgaans over het hoofd geziene overschotten van industriële processen hebben de leden van Rotor een expertise weten op te bouwen rond recuperatiematerialen, die ze intussen in een brede waaier aan ontwerpactiviteiten hebben toegepast. Het uitgangspunt daarbij is dat recycleren slechts zinvol kan zijn als het een hergebruik veronderstelt dat slechts een minimum aan extra energie vergt. In hun aandacht voor de economische logica van het bouwwezen en hoe je als architect daarop kunt inspelen, raakt de aanpak van Rotor de ideeën die Cairns en Jacobs in hun boek belichten. Typerend is een vroeg project van Rotor, Opalis.be, een webgebaseerde database die potentiële gebruikers in contact brengt met leveranciers van tweedehandse bouwmaterialen. Het is ook geen toeval dat het bureau recent een spin-off heeft gelanceerd onder het label Rotor Deconstruction, die proactief op zoek gaat naar gebouwen om te ontmantelen en er herbruikbare onderdelen en materialen van op de markt te brengen. In die zin vormt de experimentele aanpak van Rotor (gethematiseerd in een tentoonstellings- en boekproject Behind the Green Door. A Critical Look at Sustainable Architecture through 600 Objects by Rotor (2014)) een welkom alternatief voor het gangbare, technocratische duurzaamheidsdiscours in de hedendaagse architectuur dat nog te vaak wordt aangestuurd door de belangen van de bouwindustrie.

Buildings Must Die confronteert architecten met de sterfelijkheid van hun scheppingen en vormt zo een ‘memento mori’ voor de architectuurdiscipline. Dat thema heeft natuurlijk een lange voorgeschiedenis in de architectuurtheorie, maar het is vandaag, in een periode die gekenmerkt wordt door een obsessie met duurzaamheid, meer dan ooit pertinent. Toch ligt het belang van het boek niet alleen in dit laatste aspect. Door de focus te verleggen naar de niet artistieke categorie van de ‘gebouwde omgeving’ en hun onderwerp te benaderen vanuit het bredere kader van de financiële en ook politieke economie van de architectuur, ontregelen Cairns en Jacobs de klassieke en nog steeds erg dominante visie op de architect als scheppend kunstenaar, een visie waarop het waardeoordeel van gebouwen vaak ook nog is gestoeld. Vanuit hun ‘perverse’ perspectief wordt het morele en artistieke profiel van de architect ingeruild voor dat van ‘wage laborers’ of ‘loontrekkenden’. Dat kan voor vele architecten overkomen als een denigrerende typering die niet strookt met hun zelfbeeld, maar het is geen toeval dat de stimulerende en innovatieve experimentele praktijken van Otero Pailos en Rotor in belangrijke mate zijn gestoeld op een helder inzicht in de economische dimensie van de ontwerppraktijk. Het is dan ook hoopgevend dat er recent in de architectuurhistoriografie aandacht is ontstaan voor de bureaucratische dimensie van het architectuurbedrijf. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de Amerikaanse inzending voor de editie van de Architectuurbiënnale in Venetië van 2014, die onder de titel OfficeUS een kritisch overzicht presenteerde van de evolutie van (de werking van) het architectuurbureau in Amerika tijdens de twintigste eeuw. Voor wie de architect niet (alleen) identificeert met de figuur van de kunstenaar, maar diens praktijk ook als onderdeel ziet van een economisch systeem, is het perspectief dat Cairns en Jacobs in hun boek presenteren dan ook lang niet zo pervers als de subtitel ervan doet uitschijnen.

Stephen Cairns & Jane M. Jacobs, Buildings Must Die. A Perverse View of Architecture (Cambridge, MIT Press, 2014).
Voor het werk van Jorge Otero Pailos, zie: http://www.oteropailos.com/
Voor Rotor, zie: http://rotordb.org/

Johan Lagae is als architectuurhistoricus verbonden aan de Universiteit Gent.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen