Deel dit artikel

in de jaren 1970 maakte het geloof in verdrongen herinneringen een grote opmars in therapeutische kringen. hulpverleners stortten zich en masse op het ontdekken van vergeten gebeurtenissen in het verleden van hun cliënten. in het verlengde daarvan werd bij steeds meer mensen posttraumatische stress gediagnosticeerd. de vergoedingen voor traumaslachtoffers stegen navenant. kanttekeningen bij een ontwikkeling die inmiddels een miljardenbusiness is geworden.

Geheugencrisis

Eelco Runia

Vele dingen in onze wondere westerse wereld zijn zo onwaarschijnlijk dat ze uitsluitend geloofd kunnen worden door mensen die er verstand van hebben. Je moet verstand van politiek hebben om te geloven dat het politici om ‘de inhoud’ gaat. Je moet bij een universiteit werken om te geloven dat wetenschap competitie is. Je moet, vrij naar George Orwell, een intellectueel zijn − althans niet uitsluitend naar weerbericht en shownieuws kijken − om te geloven dat Bush besloot Irak binnen te vallen omdat Saddam Hoesseins weapons of mass destruction een acuut gevaar voor de wereldvrede vormden.

Zo moet je ook deskundig zijn op het gebied van tenminste je eigen psychische gezondheid om te geloven dat mensen regelmatig afgrijselijke dingen meemaken zonder zich die later te kunnen herinneren. Het is dit geloof, het geloof dat de menselijke geest er niet alleen toe neigt psychische traumata uit het bewustzijn te bannen maar daar als regel ook in slaagt, waarmee Richard McNally in zijn leerzame Remembering trauma de strijd aanbindt. Het boek is een ware strafexpeditie. Het bindt niet alleen de strijd aan met het geloof in ‘verdrongen herinneringen’, maar laat er − zonder ook maar een moment in polemiek te vervallen − werkelijk helemaal niets van heel. Eenderde van de ruim vierhonderd pagina’s bestaat uit noten en bibliografie, in de overige bespreekt McNally op klinische toon de honderden psychologische, medische en neurofysiologische experimenten die de laatste twintig jaar op het gebied van de opslag en verwerking van psychische traumata gedaan zijn. Remembering trauma onderscheidt zich evenwel van een gewone review door het feit dat het een conclusie bevat − een conclusie die al na één pagina wordt verklapt: mensen herinneren zich traumatische gebeurtenissen maar al te goed, en er is geen enkele reden om te veronderstellen dat er een speciaal mechanisme bestaat waarmee traumatische herinneringen buiten het bewustzijn worden gehouden.

Mensen herinneren zich traumatische gebeurtenissen maar al te goed

McNally − hoogleraar psychologie aan Harvard − beperkt zich tot de psychologische kant van het geloof in verdrongen herinneringen, maar zijn boek kan ook ‘cultuurhistorisch’ gelezen worden. Remembering trauma maakt duidelijk dat de westerse wereld halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw in een ‘geheugencrisis’ belandde. Aan beide kanten van de Atlantische Oceaan begonnen weldenkende mensen het vertrouwen in de betrouwbaarheid van hun autobiografische geheugen − of, misschien juister uitgedrukt, de consistentie en transparantie van hun persoonlijke biografie − te verliezen. Het is de periode dat wereldwijd miljoenen exemplaren werden gedrukt van Flora Rheta Schreibers boek over de aan multiple personality disorder lijdende ‘Sybil’. Het is ook de periode waarin de pre-freudiaanse psychologie − met haar nadruk op hypnose en suggestie − werd herontdekt, een herontdekking waartoe Henri Ellenberger met zijn onovertroffen The discovery of the unconscious de stoot had gegeven.

Het afbrokkelende geloof in de transparantie van het verleden roept vragen op naar iets waarover ook tegenwoordig nog veel te weinig bekend is: de relatie tussen individuele en collectieve herinneringen. Het midden van de jaren zeventig is namelijk ook de periode waarin het geloof in de betrouwbaarheid van wat mensen in gezamenlijkheid van het verleden denken te weten, verloren ging. In hetzelfde jaar waarin Schreibers boek over de zestien persoonlijkheden − en dus zestien levens − van ‘Sybil’ verscheen (1973), publiceerde Hayden White zijn Metahistory, waarin het geloof dat culturen transparante en unitaire ‘biografieën’ hebben, wordt ontmanteld. White maakte duidelijk dat de versies van het verleden waarmee historici voor de dag komen, minstens zo afhankelijk zijn van de door hen gebezigde modes of emplotment als van de feiten die zij erin verwerken. Doordat die verschillende modes of emplotment resulteren in verschillende, naast elkaar bestaande geschiedenissen lijden culturen net zozeer aan multiple personality disorder als ‘Sybil’.

McNally plaatst het begin van het geloof in verdrongen herinneringen in de vroege jaren 1960, bij de eerste publicaties over het battered child syndrome. In een artikel uit 1962 toonden Henry Kempe en zijn collega’s aan dat onverklaarbare verwondingen van kinderen in de regel een gevolg waren van geweld in de huiselijke kring. Het was een ontdekking van dezelfde orde als Freuds ontdekking dat beschaafde en redelijke mensen een hoofd vol perversies hebben: gezinnen zijn niet per definitie de heavens in a heartless world die we hopen dat het zijn, maar behoren niet zelden tot de onveiligste plekken ter wereld. In de jaren 1970 volgde de grote incestpaniek. Onderzoek wees uit dat incest veel vaker voorkwam dan tot dan toe werd aangenomen. Bovendien bleken niet alleen ontremde, alcoholische achterbuurtbewoners zich aan hun kinderen te vergrijpen, maar ook, ja vooral, nette, kostwinnende huisvaders.

Het aantal bewezen gevallen was echter te gering om de gewekte woede volledig te kunnen absorberen, met als gevolg dat de verontwaardiging zich een uitweg baande naar allerlei andere vormen van ‘asymmetrisch’ seksueel gedrag. Zo kwam het dat het begrip ‘seksueel misbruik’ uiteindelijk zowel het jarenlang verkracht worden door je vader, als ‘het tegen je zin moeten aanhoren van seksuele grappen’ ging omvatten. De ‘heilige verontwaardiging’, zoals Han Israëls het noemde, bracht een wisselwerking tussen hulpverleners en het ‘geprotoprofessionaliseerde’ deel van de bevolking op gang, waarin hulpverleners steeds beter werden in het ontdekken, en cliënten steeds beter werden in het melden van seksueel misbruik. Het was de moderne variant van de laatmiddeleeuwse heksenvrees, dit sensatiebelust tegen elkaar aanschurken van een vertherapeutiseerd patiëntendom en een verpatiënt therapeutendom. Het geloof dat de levens die mensen − en culturen − leiden in de regel geen harmonieuze voortzettingen zijn van wat zij als hun biografie beschouwen, maar wortelen in en bepaald zijn door vergeten traumata verspreidde zich snel. Op basis van wat er vanuit hulpverleningscircuits gerapporteerd werd, concludeerden onderzoekers in de jaren 1980 dat een groot deel (er zijn publicaties die percentages van boven de zestig noemen) van de bevolking als kind ‘seksueel misbruikt’ zou zijn.

Het probleem dat zo weinig mensen zich de precieze toedracht van het misbruik konden herinneren, werd opgelost door een verbastering van Freuds theorieën over verdringing en verwerking. De ook in de Lage Landen bijzonder goed verkopende Zwitserse psychoanalytica Alice Miller bijvoorbeeld stelde in Het drama van het begaafde kind (1979) dat mensen er zoveel voor over hebben om ‘de illusie van een gelukkige jeugd’ in stand te houden dat herinneringen aan het psychische en fysieke geweld dat ze als kind ondergingen niet tot het bewustzijn worden toegelaten. Helaas, zegt Miller: traumatische ervaringen uit de kindertijd worden ‘in het lichaam’ opgeslagen en oefenen nog decennia na dato een schadelijke invloed uit op het leven van het slachtoffer. Het zou de orthodoxie van de laatste decennia van de vorige eeuw worden. McNally somt de ingrediënten op: 1. seksueel misbruik komt veel meer voor dan wordt aangenomen, 2. de menselijke geest beschermt zichzelf door herinneringen aan traumatische gebeurtenissen de toegang tot het bewustzijn te ontzeggen, 3. verborgen, maar toxische, herinneringen leiden tot, en manifesteren zich in, allerlei psychologische problemen en 4. herstel van de herinnering is nodig om deze problemen de baas te worden.

De laattwintigste-eeuwse orthodoxie is merkwaardig genoeg een regressie naar een standpunt dat Freud aan het begin van de eeuw verlaten had. In het begin van zijn carrière was Freud er nog van uitgegaan dat wat zijn patiënten hem vertelden over wat ze in hun kindertijd allemaal voor afgrijselijks hadden meegemaakt op waarheid berustte. Gaandeweg had hij ontdekt dat het niet handig was om in therapieën aan ‘waarheidsvinding’ te doen. Ook de meest sophisticated methoden om tot de waarheid te geraken (zoals hypnose), leverden veel ruis en verwarring doch maar zelden genezing op. Freud ging er daarom toe over zich radicaal te beperken tot wat in en tijdens de therapie voorhanden was: de patiënt en diens woorden. Door de feitelijke (juridische en historische) waarheid tussen haakjes te zetten en systematisch te doen alsof alles wat tijdens de therapie gebeurt ‘aan de patiënt lag’, kwam Freud tot zijn inzichten in de werking van de menselijke geest.

Om een of andere reden was Freuds ‘tragische’ visie op het leven − waarin je hoe dan ook aansprakelijk gesteld wordt voor dingen waaraan je strikt genomen misschien geen schuld hebt − in de jaren 1970 niet acceptabel meer. Kenmerkend is dat Jeffrey Masson in zijn boek The Assault on Truth (1984) probeerde aan te tonen dat Freud om louter opportunistische redenen ophield geloof te hechten aan de waarheid van ‘verdrongen herinneringen’. Maar toen psychotherapeuten zich op grote schaal opnieuw met waarheidsvinding gingen bezighouden, bleek Freuds standpunt om feitelijke waarheden tussen haakjes te zetten niet alleen tragisch maar eigenlijk ook bijzonder hygiënisch te zijn. Veel van de herinneringen die op waarheid beluste therapeuten tijdens hun therapieën ‘ontdekten’, bleken (zoals bijvoorbeeld Elizabeth Loftus aantoonde) ‘foutief’ te zijn. Paradoxaal genoeg was het juist het opnieuw buiten haakjes halen van de waarheid dat tot onwaarachtige therapieën leidde.

Veel van de herinneringen die op waarheid beluste therapeuten ‘ontdekten’, bleken ‘foutief’ te zijn

Dat is misschien ook niet zo vreemd: geloven in de macht en de waarheid van verdrongen herinneringen heeft levensstrategisch de nodige voordelen. Het maakt het bijvoorbeeld bijzonder verleidelijk vanuit actuele problemen terug te redeneren naar historische oorzaken. Emotionele remmingen? Een gevoel ‘anders te zijn dan anderen’? Een hinderlijk perfectionisme? Een gevoel je niet voldoende te kunnen ontplooien? Dan kan het bijna niet anders of je werd in je jeugd gemaltraiteerd en/of seksueel misbruikt. En hoe ‘gewoner’ je gezin van herkomst lijkt, hoe venijniger het probleem waarschijnlijk is. Dus laat je niet misleiden door de lachende gezichten op de foto’s in het familiealbum en spoor ze op, die gebeurtenissen die verhinderen dat je het grootse en meeslepende leven leidt waarvoor je in de wieg gelegd bent! In de bestseller The courage to heal (1988) drukken Ellen Bass en Laura Davis het hun lezers en (vooral) lezeressen op het hart: ‘Als je het vermoeden hebt dat je misbruikt werd, en als je leven er de symptomen van toont, dan werd je misbruikt.’

Tot welke symptomen ‘seksueel misbruik’ jaren na dato aanleiding kan geven, staat onder de noemer posttraumatic stress disorder (PTSD) keurig gerubriceerd in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Health (DSM) − het Procrustusbed waarop de laattwintigste-eeuwse psychiatrie zichzelf vastketende. Het was dezelfde diagnose die sinds het begin van de jaren 1980 op grote schaal aan Vietnamveteranen werd toebedeeld. Dat slachtoffers van seksueel misbruik met dezelfde maat gemeten worden − en aanspraak op hetzelfde diagnostische waarmerk maken − als slachtoffers van oorlogstraumata is geen toeval: de diagnose PTSD is te danken aan een gelegenheidscoalitie tussen ijveraars voor een post-Vietnam syndrome en feministisch geïnspireerde psychiaters die graag een post-incest syndrome in de DSM opgenomen wilden hebben. Die coalitie had verreikende gevolgen. Het tegennatuurlijke huwelijk van een op ontplooiing gericht ‘misbruik’-discours en een in schuldbesef gedrenkte plicht aandacht te besteden aan de symptomatologie van de Vietnamveteraan heeft een monster gebaard waar we anno 2004 nog steeds mee zitten opgescheept.

PTSD is een industrie geworden waar wereldwijd misschien wel miljarden euro’s in omgaan

Het bijzondere van dit monster is dat het als zodanig niet bestaat. PTSD is strikt genomen niet meer dan een rijtje symptomen. Allan Young vat het in zijn The harmony of illusions: inventing the post-traumatic stress disorder (1995) adequaat samen: PTSD is een ‘tijdgebonden constructie zonder innerlijke samenhang’, bij elkaar gehouden door ‘de therapeutische praktijken, technologieën en zienswijzen waarmee het syndroom gediagnosticeerd, bestudeerd, behandeld en beschreven wordt.’ Dat symptoomdragers, beleidsmakers, politici, subsidieverstrekkers, verzekeringsmaatschappijen, ja zelfs de hulpverleners en researchers die beter zouden moeten weten tóch in het bestaan van PTSD geloven, komt, aldus Young, doordat PTSD een industrie geworden is waar wereldwijd jaarlijks tientallen miljoenen − en als de op grond van de diagnose verstrekte invaliditeitsuitkeringen worden meegerekend misschien wel miljarden − euro’s in omgaan. De gekunsteldheid van de diagnose neemt uiteraard niet weg dat de klachten bijzonder ernstig kunnen zijn. De uit 1980 daterende DSM-III (de eerste waarin PTSD voorkomt) noemt drie ‘symptoomclusters’: herbelevings-verschijnselen (zoals flashbacks, en nachtmerries), gevoels-stoornissen (gevoelloosheid, vervreemding en apathie) en een restcategorie (bestaande uit onder meer geheugenstoornissen, concentratieproblemen en schuldgevoelens).

Dat de klachten die veel Vietnamveteranen soms jaren na terugkeer ontwikkelden inderdaad ernstig waren − en inderdaad oorloggerelateerd waren − wilde er bij vele deskundigen aanvankelijk niet in. Uit de Tweede Wereldoorlog en de Koreaoorlog hadden psychiaters de indruk overgehouden dat psychiatrische symptomen verdwijnen zodra − zoals men dat noemde − de ‘stressor wordt weggenomen’, zodra, met andere woorden, de oorlog voorbij is. En omdat tijdens de Vietnamoorlog opvallend weinig soldaten om psychiatrische redenen gerepatrieerd hoefden te worden (drie à tien keer minder dan tijdens de Tweede Wereldoorlog en de oorlog in Korea) vleide de psychiatrische gemeenschap zich met de gedachte het probleem onder de knie te hebben. Men vergat dat oorlog een Hydra is, een Hydra die misschien niet altijd op stel en sprong bevredigd hoeft te worden maar uiteindelijk onverbiddelijk zijn tol eist. Met het terugdringen van het aantal huiswaarts gezonden body bags ontstond het nog steeds nauwelijks onderkende probleem van de ‘uitgestelde doden’ − het ijzingwekkende fenomeen dat moderne oorlogen gevolgd worden door een nog decennia naijlende golf van moordende en zelfmoordende veteranen aan het thuisfront. De wet van behoud van ellende gold, kortom, ook op het gebied van de psychische traumatisering: wat in het ‘oorlogstheater’ voorkomen werd, kwam buiten beeld terug. Anders dan bij de shell shock uit de Eerste, en de combat fatigue uit de Tweede Wereldoorlog, eiste Vietnam pas jaren na de evacuatie van Saigon zijn tol aan gestrande levens, aanpassingsproblemen en gewelddadige ‘ontsporingen’.

De diagnose PTSD is het zoenoffer van de Amerikaanse samenleving aan de Vietnamveteraan. Het bevrijdde hem van het stigma van ‘psychisch ziek’ zonder hem tegelijkertijd van zijn recht op uitkering te beroven. Als vehikel van het geloof in verdrongen herinneringen is de diagnose echter ook zelf een (cultuurhistorisch) symptoom. De bedoeling van de DSM was om speculaties over de mogelijke oorzaken van ziektebeelden te vermijden en in plaats daarvan een systematiek louter op basis van symptomen te ontwerpen. McNally wijst er terecht op dat de makers dit uitgangspunt juist bij PTSD overtraden: het ziektebeeld wordt gedefinieerd als een causaal gevolg van het ‘blootgesteld zijn aan een traumatische gebeurtenis die voor ieder normaal mens stresserend zou zijn’. In de herziene versie van de DSM, de III-R uit 1987, werd de verwijzing naar in het verleden liggende oorzaken gehandhaafd maar werd de omschrijving nog wat verder opgerekt: de gebeurtenis moest ‘buiten de horizon van wat mensen gewoonlijk meemaken’ liggen. Verder werd in de III-R het criterium ‘geheugenstoornissen’ ingeruild voor het criterium ‘onvermogen zich een belangrijk aspect van het trauma te herinneren’ − wat niet meer dan een precisering lijkt te zijn, maar in feite de sanctionering van het geloof in verdrongen herinneringen was.

De wens ieder zijn trauma te gunnen heeft tot een wijdverbreid en bijzonder duur wetenschappelijk fetisjisme geleid

Daarmee was het hek van de dam en ontstond de toestand die we nu kennen: waarin de diagnose PTSD wordt toegekend aan slachtoffers van vulkaanuitbarstingen, ongewenste intimiteiten op het werk, verkeersongevallen, incest, tornado’s, vliegtuigcrashes, huiselijk geweld, de holocaust, het moeten aanhoren van smerige seksuele grappen en toespelingen (‘joke-induced stress disorder’) en het voor de televisie getuige geweest zijn van 9/11. De wens ieder zijn trauma te gunnen heeft tot een wijdverbreid en bijzonder duur wetenschappelijk fetisjisme geleid. Eerst werd een mooie en veelomvattende diagnose gecreëerd en vervolgens kwam een gigantische onderzoekscarrousel op gang om de schier eindeloze hoeveelheid problemen, inconsistenties en aporieën op te helderen die het gevolg was van het feit dat er wel een label, maar geen bijbehorend, werkelijk bestaand object was. Dit ‘psychotraumatologische’ onderzoek heeft, zoals McNally als geen ander laat zien, zeker het nodige opgeleverd, maar nog steeds houdt veel PTSD-gerelateerde research zich minstens zozeer bezig met het aantonen dat PTSD werkelijk bestaat als met het vinden van antwoorden op reële vragen uit de echte wereld. Een deel van dit fetisjistische onderzoek richt zich op het vinden van een mogelijk fysiologisch substraat (zoals bijvoorbeeld het hippocampus-onderzoek dat aan het Nederlandse Militair Geneeskundig Hospitaal verricht wordt), maar er zijn ook onderzoekers die het bestaan van het ziektebeeld aannemelijk trachten te maken door te bewijzen dat ook Samuel Pepys (na de grote brand van Londen in 1666), Hotspur (uit Shakespeare’s Henry IV) en Achilles (uit de recente film) aan PTSD geleden hebben.

Remembering trauma roept een aantal vragen op die buiten het bestek van het boek liggen, maar cultuurhistorisch buitengewoon interessant zijn. Eén van de meest intrigerende is wel die naar aard en reden van de ‘geheugencrisis’ van het midden van de jaren 1970, de crisis waarvan het geloof in verdrongen herinneringen zo’n spectaculair symptoom is. Hoe kwam het dat mensen op grote schaal ophielden in de transparantie van hun eigen biografie te geloven en een traumatische maar oninzichtelijke levensgeschiedenis begonnen te prefereren boven een biografie die inzichtelijk en harmonieus was? In welke behoefte voorzag het gevoel slachtoffer te zijn van dingen die je je niet kon herinneren? En wat is de cultuurhistorische betekenis van het feit dat mensen hun eigen persoonlijke leven begonnen te baseren op het postulaat van discontinuïteit, in plaats van op een psychologisch veel functionelere continuïteit? Sommige van de onderzoeken die McNally beschrijft, lijken er op te wijzen dat de geheugencrisis de keerzijde was van een behoefte aan een persoonlijke, op maat gemaakte identiteit, een identiteit die niet meer geleverd werd door Kerk, staat of ideologie. Dat lijkt inderdaad plausibel: voor een identiteit heb je een geschiedenis nodig − en voor een interessante identiteit een interessante geschiedenis. Wie schrijft daar eens een boek over?

Richard J. McNally, Remembering trauma (Cambridge Mass. en Londen: Belknap / Harvard UP 2003).

Eelco Runia is als psychiater en historicus verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen