Deel dit artikel

david van reybrouck schreef met Congo. Een geschiedenis een veel bekroonde bestseller. wat het boek uniek maakt, is de combinatie van grondig wetenschappelijk onderzoek en de informele stijl waarin het is geschreven. van reybrouck is erin geslaagd een uiterst complex verhaal te brengen voor een ruim publiek. toch is het jammer dat hij geen verantwoording van en reflectie op de gehanteerde onderzoeksmethoden heeft gegeven.

Geschiedschrijven voorbij de grenzen van de wetenschap

Vincent de Rooij

Toen de redactie van Karakter mij uitnodigde een stuk te schrijven over David Van Reybroucks Congo. Een geschiedenis, was ik lichtelijk verbaasd. Zonder het boek op dat moment gelezen te hebben en alleen afgaand op de recensies, had ik het eerder geklasseerd als een zeer geslaagd literair vormgegeven docudrama dan als een wetenschappelijk werk. Toen ik het boek in handen kreeg, zag ik me gedwongen die mening voor een deel te herzien. Dit boek, zo zag ik, was het werk van een man die talloze wetenschappelijke publicaties had doorploegd, archiefonderzoek had gedaan en vele tientallen mensen had gesproken, precies wat men in hedendaags historisch en sociaalwetenschappelijk onderzoek nodig acht. Maar ik zag ook dat de vorm waarin dit onderzoek was ‘opgeschreven’, onmiskenbaar afweek van wat je van academische publicaties verwacht. Er was die overduidelijk informele, niet-academische stijl van het boek, de niet-academische uitgever ervan, en het bijna geheel ontbreken van verantwoording van en reflectie op de gehanteerde onderzoeksmethoden.

Van Reybrouck heeft een groot en complex verhaal op een meeslepende wijze in een voor iedereen toegankelijke taal neergeschreven

Het staat buiten kijf dat Van Reybrouck een geweldige prestatie heeft geleverd met dit boek. In vijftien hoofdstukken, die elk een scherp afgebakende periode uit de Congolese geschiedenis behandelen, probeert hij de wortels van het Congolese bloot te leggen. De verschillende prestigieuze prijzen die het werk heeft gekregen zijn beslist verdiend, omdat de auteur een groot en complex verhaal op een meeslepende wijze in een voor iedereen toegankelijke taal heeft weten neer te schrijven. Het buitengewone commerciële succes van het boek – in december 2010 stond de teller op 150.000 – laat duidelijk zien dat Van Reybrouck is geslaagd in zijn missie een groot publiek te bereiken. Het lijdt ook weinig twijfel dat Van Reybrouck zijn Congoproject niet op deze manier had kunnen uitvoeren als hij nog werkzaam was geweest aan een academische instelling. Immers, welke onderzoeker kan tegenwoordig nog een subsidie krijgen voor een langjarig project dat niet duidelijk is ingebed in een groter institutioneel kader en waarover bovendien ook nog eens niet in wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerd hoeft te worden?

Het is daarom interessant om na te gaan wat de meerwaarde is van een boek dat zich niet houdt aan normen (en misschien ook waarden) van het academische bedrijf, tegenover werken die zich wel nadrukkelijk als wetenschappelijk presenteren. Die meerwaarde is vooral gelegen in het vermogen een zeer groot publiek te bereiken. Academische publicaties, veelal geschreven in Engelstalig vakjargon, zijn eigenlijk alleen toegankelijk voor een beperkte kring van specialisten. In vele gevallen kan dat ook niet anders omdat het zeer specialistische studies betreft. Als het echter gaat om studies van historische en maatschappelijke politieke en sociale processen die een impact hebben op het hier en nu, is het natuurlijk ook van essentieel belang dat die terechtkomen bij een groot publiek. Van Reybrouck laat zien dat dit kan door gebruik te maken van een specifieke niet-academische stijl (waarover verderop meer) en het gebruiken van diverse methoden van onderzoek.

Wellicht heeft Van Reybrouck omwille van de toegankelijkheid besloten af te zien van methodologische en daaraan verbonden epistemologische bespiegelingen. Toch is dat jammer. In de geschiedeniswetenschap en de sociale wetenschappen zijn data immers vaak veel moeilijker te interpreteren dan in de bètawetenschappen, omdat zij het product zijn van bijzonder complexe contexten die voor de onderzoeker niet altijd direct ‘toegankelijk’ zijn. Zo zijn bijvoorbeeld de intenties van mensen die men interviewt, of van auteurs van geschreven bronnen zoals dagboeken, niet altijd duidelijk maar wel belangrijk om te komen tot interpretaties van wat zij schrijven en zeggen. In onderzoek dat voor een groot deel gebaseerd is op interviews als methode van dataverzameling, speelt de interviewer-onderzoeker een cruciale rol in het proces van dataproductie. De combinatie van leeftijd, sekse, opleiding, cultuureigen lichaamstaal en zeker ook taalgebruik en taalkeuze, die verschillend is voor iedere interviewer, zal ertoe leiden dat geen twee interviewers dezelfde data verkrijgen uit een gesprek met dezelfde informant, zelfs al zouden de gesprekken in dezelfde fysieke setting op dezelfde dag plaatsvinden. Van Reybrouck, als witte man, Belg bovendien, in een Afrikaanse postkoloniale setting, zwijgt over deze problematiek. Hij zwijgt ook over het probleem van taalkeuze tijdens gesprekken met informanten.

In onderzoek dat gebaseerd is op interviews als methode van dataverzameling, speelt de interviewer-onderzoeker een cruciale rol in het proces van dataproductie

Het is een gemis dat Van Reybrouck zo ontzettend weinig vertelt over hoe hij zijn onderzoek heeft verricht en waarom. Alleen aan het begin van het boek wordt hierover enige duidelijkheid verschaft, maar ontbreekt tegelijk de nodige kritische reflectie. Van Reybrouck legt uit zoveel mogelijk Congolese stemmen aan het woord te willen laten om zo het eigen eurocentrische perspectief op de proef te stellen. In verband hiermee stelt hij het probleem van werken met herinneringen van informanten aan de orde: ‘Uiteraard, het is altijd riskant om te extrapoleren naar het verleden wat mensen vandaag vertellen: niets is zo hedendaags als de herinnering. Maar terwijl opvattingen bijzonder kneedbaar zijn […] hebben herinneringen aan banale voorwerpen of handelingen vaak een grotere inertie. Je had een fiets of je had geen fiets in 1950. Je sprak Kikongo met je moeder toen je kind was of je sprak geen Kikongo met haar. Je speelde voetbal op de missiepost of je speelde geen voetbal. Het geheugen verkleurt niet overal even snel. De trivia van een mensenleven behouden langer hun kleur.’ (13)

Hier stapt Van Reybrouck wat al te gemakkelijk over een zeer complex probleem heen. Herinneringen, ook herinneringen aan tastbare zaken die in het boek trouwens zeker niet de hoofdrol spelen, kunnen sterk worden gekleurd door sociale en politieke contexten: wat is waard herinnerd te worden en in welke vorm? Dat zijn vragen die in het verdere verloop van het boek nauwelijks aan bod komen. Van Reybrouck presenteert herinneringen van informanten als feiten en dan kun je de mist ingaan zoals hij ondervond toen bleek dat niet Longin Ngwadi maar Ambroise Boimbo de man was die Boudewijn zijn sabel afnam tijdens een rijtoer aan de vooravond van de onafhankelijkheid: ‘Dat is balen, en daar zie je dan ook de grenzen van mijn manier van oral history.’ (Knack Magazine, 22 december 2010). Maar de in de media breed uitgemeten onjuistheid van Longin Ngwadi’s claim en daarmee ook van het gesprek dat die beweerde gevoerd te hebben met Boudewijn, doet natuurlijk niets af aan de waarde van zijn verhaal: het geeft ons een unieke inkijk in de frustraties en verlangens van Congolezen in die tijd. Ongetwijfeld heeft Van Reybrouck veel meer van dit soort fantastische verhalen gehoord maar deze niet gebruikt omdat zij ‘onjuist’ waren. Dat is jammer, omdat een analyse van dit soort ‘herinneringen’ ons dichterbij het perspectief ‘van onderaf’ (from below) brengt waarin de ervaringen van ‘gewone’ mensen centraal staan.

Van Reybrouck kiest er bovendien voor zijn geschiedenis van Congo te vertellen in chronologische volgorde met de nadruk op de grote politieke ontwikkelingen, beginnend in het verleden en eindigend in het heden, met hier en daar een flashforward om daarna weer de tijdslijn op te pikken (‘Uitzoomen. Wegtrekken, Opnieuw kadreren.’ (387)). Dit vrij strak gehanteerde chronologische perspectief maakt dat de meeste informanten en hun herinneringen in dienst worden gesteld van die strakke tijdslijn. De diverse lokale Congolese perspectieven op het verleden, waarnaar Van Reybrouck op zoek wilde gaan, komen daarmee in de verdrukking. Wellicht heeft Van Reybrouck dit voor lief genomen en de strakke tijdslijn gehandhaafd omdat het grote lezerspubliek dit verwacht van een historisch werk.

Uitzonderlijk stil is Van Reybrouck ook over problemen met de methoden van interview en participerende observatie waarop hij steunt. Zo horen we weinig over de invloed van taalkeuze op de inhoud van gesprekken met informanten. Ook is er, zoals eerder opgemerkt, nauwelijks plaats voor reflectie op zijn eigen rol als blanke Belgische man in het veld en hoe die van invloed is op de inhoud en het verloop van interviews. Bij het beschrijven van zijn ontmoetingen met de zelfverklaarde 126-jarige Nkasi, blijkt Van Reybrouck notities te maken op papier: maakte hij geen geluidsopnamen? En als hij alleen maar geschreven notities had, hoe maakte hij van die notities de mooie zinnen in het boek? Hij hanteert hier meestal de journalistieke praktijk waarbij informanten opgevoerd worden in de directe rede, met hun woorden omsloten door aanhalingstekens. Dat is enigszins misleidend, want het zijn natuurlijk Van Reybroucks woorden gebaseerd op notities van uitingen van informanten.

Al is er vanuit wetenschappelijk perspectief het een en ander af te dingen op Van Reybroucks werkwijze, de kracht van het boek blijft dat het een complex verhaal op indringende en inzichtgevende wijze weet te vertellen. Die kracht is gelegen in de herkenbare chronologische opzet van het boek maar vooral in het taalgebruik. Dat taalgebruik is alom geprezen. Het juryrapport van de AKO-literatuurprijs heeft het over een ‘superieure literaire stijl’ en spreekt van een ‘verbijsterende historische documentaire’ door een auteur die ‘te werk [gaat] als historicus’ maar tegelijk ‘geen enkele moeite [doet] de romancier in zichzelf te onderdrukken’. Of Van Reybrouck een superieure literaire stijl heeft, is uiteindelijk een kwestie van smaak. Ronald Havenaar in Vrij Nederland van 23 oktober 2010 schrijft dat Van Reybrouck ‘grossiert in stilistische kitsch’ en vermoedt dat dit eraan bijdraagt dat zijn boek ‘lekker vlot weg[leest]’. Stilistische kitsch of superieure literaire stijl: iedereen is het erover eens dat Van Reybrouck een echte pageturner heeft geschreven. Dat zit hem vooral in het gebruik van sterk beeldend taalgebruik, pakkende vergelijkingen, maar ook in het gebruik van alledaagse woorden als ‘balen’ dat meermaals voorkomt, en het afwisselen van langere met korte zinnen, de laatste vooral aan het eind van alinea’s om zo als krachtige uitsmijter te fungeren. Ook neemt hij als auteur vaak het perspectief aan van protagonisten in het verhaal en gebruikt hij het persoonlijk voornaamwoord ‘je’, twee technieken waarmee de lezer het verhaal in wordt getrokken: ‘Mobutu hield wel van dat soort spektakel. Had hij niet de maanreizigers uitgenodigd naar Kinshasa? Had hij niet de boksmatch van de eeuw in Congo laten plaatsvinden? Was die publieke ophanging ook geen spektakel geweest?’ (389) ‘En dan was er coltan. Het zag er niet uit, het leek op zwart grint, het woog als een os, je vond het in slijk, maar heel de wereld wilde het ineens hebben.’ (480)

In wetenschappelijk proza is het toepassen van dergelijke stijlmiddelen zeldzaam en weinig geaccepteerd. Het laten vervagen van grenzen tussen interpretaties van auteur, verhalen van informanten en informatie uit geraadpleegde publicaties is iets wat de auteur van publicaties voor wetenschappelijk gebruik zich moeilijk kan permitteren. Behalve dan wanneer die auteur zijn keuzes grondig heeft beargumenteerd en heeft voorzien van methodologische en epistemologische legitimatie. Als gevolg van de methode die Van Reybrouck heeft gekozen is de lezer niet meer in staat tot een eigen kritische evaluatie van de gebruikte bronnen. De hoofdstukken van het boek die grotendeels of geheel gebaseerd zijn op participerende observatie (het voor langere tijd participeren in en observeren van het dagelijkse leven van informanten, zoals in hoofdstuk 4, 13, 14, 15) zijn wat betreft de relatie tussen methode en verslaglegging veel minder problematisch. Van Reybrouck zet zichzelf neer als hoofdpersoon en hij beschrijft zijn ervaringen in het veld. In tegenstelling tot de hoofdstukken waar verhalen van informanten verweven worden met de interpretatie van de auteur, is hier geen misverstand over wie aan het woord is.

Opvallend is dat in de laatste hoofdstukken, waarin we beland zijn in het heden en een overwegend etnografische methode wordt gevolgd, de ‘gewone’ Congolezen steeds minder gereduceerd worden tot onderdeel van de grote geschiedenis. Met name het laatste hoofdstuk waarin Van Reybrouck mee beweegt met Congolese handelsmannen en -vrouwen die heen en weer reizen tussen Congo en Guangzhou in China, is een mooi voorbeeld van multi-sited ethnography, dat laat zien hoe Congolezen in staat zijn een nieuwe toekomst te creëren. Het is ook in dit hoofdstuk dat we Congolezen het meest uitvoerig leren kennen in hun dagelijkse beslommeringen. Dat roept wel de vraag op of de auteur in eerdere hoofdstukken niet veel radicaler had moeten kiezen voor de etnografische benadering. Blijkbaar heeft het format van de klassieke chronologische geschiedschrijving toch de voorkeur gekregen omwille van herkenbaarheid en leesbaarheid.

Door het breken met conventies van wetenschappelijk schrijven weet Van Reybrouck de lezer binnen te trekken in de wereld van zijn informanten

Door gebruik te maken van uiteenlopende methoden van dataverzameling en het toepassen van literaire technieken heeft Van Reybrouck een bijzondere prestatie verricht. Hij is een voorbeeld van een wetenschapper/literator die op sublieme wijze zijn eigen onderzoeksgegevens en het werk van vele anderen weet te synthetiseren tot een geheel dat de som van de delen overstijgt. Door bewust af te zien van wetenschappelijk jargon zullen ook ‘gewone’ lezers uit dit boek oppikken dat de geschiedenis van Congo en haar bewoners vanaf de negentiende eeuw (en daarvoor) onmerkbaar maar tegelijk nauw verknoopt geweest is met ontwikkelingen elders in de wereld. Daarvoor heeft Van Reybrouck geen ingewikkeld theoretisch verhaal over globalisering nodig. Ook weet hij op verschillende plaatsen in het boek te prikkelen met zijn ideeën over de oncontroleerbaarheid en onvoorspelbaarheid van politieke processen. De ‘leken’-lezer van dit boek zal zeker worden aangezet tot een kritischer kijk op de geschiedenis van Congo en de wereld waarvan dat land deel uitmaakt. Van Reybrouck laat zien dat geschiedschrijven voorbij de grenzen van de wetenschap een meerwaarde kan hebben, al ligt die meerwaarde niet op wetenschappelijk terrein. Door het breken met conventies van wetenschappelijk schrijven weet hij de lezer binnen te trekken in de wereld van zijn informanten, en dat kan op zijn beurt zorgen voor engagement van de lezer met de afwezige ander waarover hij leest. Toch blijft het een groot gemis dat Van Reybrouck, wellicht omwille van de leesbaarheid en toegankelijkheid van zijn werk, methodologische verantwoording en epistemologische bespiegelingen achterwege heeft gelaten. Hij neemt daarmee zijn grote publiek niet serieus genoeg. Als zijn boek een verkoophit blijft, komt er misschien ooit een kans om in een nieuwe editie het publiek ook kennis te laten maken met bespiegelingen over methode en theorie.

David Van Reybrouck, Congo. Een geschiedenis (Amsterdam: De Bezige Bij, 2010).

Vincent de Rooij is als antropoloog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen