Deel dit artikel

tweedracht lijkt de relatie tussen literatuur en economie te definiëren. op literaire waarde, zo leren we, kun je geen prijs kleven, en omgekeerd geldt dat boeken die commercieel succes kennen, slechts schoorvoetend artistieke merite wordt toegekend. de ware kunstenaar slijt zijn dagen ten bate van de literatuur in armoede, terwijl de succesvolle zakenman in romans vooral als genadeloze cynicus of charlatan wordt opgevoerd. de tegenstelling lijkt dan ook onoverwinnelijk, maar recent onderzoek in de literatuurwetenschap openbaart ongeziene allianties.

Gevleugelde woorden, klinkende munt

Over literatuur en economie

Sven Fabré

In haar boek Literature and the Creative Economy beschrijft Sarah Brouillette een merkwaardige, maar gevolgrijke kruisbestuiving tussen het literaire en het economische denken. De knoop die beide verbindt werd in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw gelegd. Arbeidspsychologen en managementgoeroes richtten rond die tijd hun aandacht op een specifieke voorstelling van de literaire auteur, meer bepaald de auteur zoals we hem kennen uit het negentiende-eeuwse fin-de-siècle. Die auteur leeft in de verbeelding als een kosmopoliet, hij struint door Londen, door Wenen, maar vooral door Parijs. Hij is een onafhankelijke creatieveling, intelligent genoeg om eender welk beroep te kiezen maar veel te eigengereid om zich aan het ritme en de sleur van een ordinaire job te onderwerpen. Zijn intellectuele arbeid kent geen kantooruren. Soms werkt hij hele dagen of weken niet, dan weer zwoegt hij nachtenlang aan een tekst. Zijn leven is onregelmatig, en zijn inkomen is dat ook – maar dat vindt hij niet erg. Belangrijker dan zijn portefeuille is de mogelijkheid om zijn talenten te ontplooien, om zich over te geven aan zijn ware roeping.

Die bohemien uit de grootsteden van de late negentiende eeuw wordt in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw in managementkringen herontdekt. Er waart een anti-autoritaire geest door het Westen, die af wil van de geestdodende sleur op de werkvloer. Men wil een alternatief voor het flauwe paternalisme waarmee directieleden hun personeel tegemoettreden, weg van het beeld van de werknemer als te disciplineren luierik. In de plaats daarvan komt de bediende-bohemien: een ondernemer van het zelf, die weinig belang hecht aan zijn verloning, maar die in de eerste plaats naar zelfontplooiing streeft. Een creatieve werknemer, die zelf zijn werkritme kiest, zelf zijn doelen stelt en geen externe motivatie nodig heeft. Voorop staat authentieke expressiviteit: zoals de literaire auteur vanuit een innerlijke noodzaak werkt, zo kan ook de werknemer nieuwe stijl alleen het eigen, ware verlangen gehoorzamen, ook als dat – vooral financiële – toegevingen vereist. Werken is als kunst, en de kunst is het ware leven.

De bediende-bohemien is een ondernemer van het zelf, die weinig belang hecht aan zijn verloning, maar in de eerste plaats naar zelfontplooiing streeft

Zo’n ‘entrepreneur van het zelf’ verricht in de eerste plaats intellectuele arbeid, en dat maakt hem uitermate geschikt voor de economische toekomstvisies die ontwikkeld worden in het postindustriële Westen van de jaren tachtig en negentig. Niet langer, zo schreven nieuwe utopieën voor, zou men moeten treuren over de teloorgang van de industrie – de toekomst moest worden gezocht in de creatieve economie, in de ontwikkeling en verspreiding van modieuze ideeën en levensstijlen. Daarbij werd, in het bijzonder in het Verenigd Koninkrijk onder de regering van New Labour, ook het culturele erfgoed opnieuw aangeboord: het hele land werd onderworpen aan een marketingoperatie die het op de kaart wilde zetten als kweekvijver van innovatieve, trendy ideeën. En aangezien zulke ideeën bijzonder gedijen in het milieu van de grootstedelijke bohème, werden de historische kernen van voormalige industriesteden grondig opgewaardeerd om er de nieuwe creative classes in onder te brengen.

Maar dat deze voorstelling van de literaire auteur is uitgegroeid tot een model voor de ideale postindustriële arbeidskracht onder het neoliberale regime is, zoals Sarah Brouillette aantoont, op z’n minst problematisch voor … de literatuur zelf. Want de authenticiteit en originaliteit van de kunstenaar, zijn verlangen om aan de krachten van de markt te ontsnappen en de individuele artistieke ontwikkeling voorop te stellen, worden op deze manier makkelijk geherinterpreteerd als datgene wat de markt precies van de artiest verlangt. Uit die double bind is het vanzelfsprekend moeilijk ontsnappen: er rest geen vorm van tegendraadsheid, geen enkele vernieuwingsdrang, geen vorm van kritiek, die niet onmiddellijk als conformisme aan de wet van vraag en aanbod op de culturele markt kan worden beschouwd. Vooral de situatie van auteurs uit etnische of culturele minderheden wordt in die constellatie heel dubbelzinnig: is hun boodschap authentiek als ze thema’s en vormen bespelen die hun gemeenschap aanbelangen? Of komt hun persoonlijke stem op de eerste plaats, die ze vaak slechts na een moeizame zoektocht in het schaduwspel van moeilijk harmoniërende culturen hebben kunnen vinden?

Literature and the Creative Economy is inderdaad een boek dat de relatie tussen literatuur en economie bestudeert, maar het vat die economie wel als een heel concreet, materieel gegeven op: het literaire werk kan niet zonder literaire markt en vice versa. In die zin sluit het werk van Brouillette aan bij een oudere – maar zeer eerbiedwaardige – onderzoekstraditie binnen de wetenschap: die van de materialistische of marxistische literatuurstudie. Die bestudeert de literatuur als een product dat in hoge mate gekleurd wordt door de productiewijze die in de samenleving domineert: de onderbouw definieert de bovenbouw, en niet omgekeerd. Op die manier stelt ze vragen bij het emancipatorische en kritische potentieel van de kunst. Een treffend voorbeeld is de twijfel die Theodor Adorno, een grote naam uit de Frankfurter Schule, medio jaren zestig uitte ten aanzien van de protestliederen uit de Amerikaanse popmuziek. Kunst, aldus Adorno, die voor haar productie en verspreiding zelf afhankelijk was van grote platenmaatschappijen, zou in een kapitalistische samenleving nooit fundamentele veranderingen teweeg kunnen brengen. De voorkeur binnen het vakgebied, dat ook een normatief perspectief durfde te hanteren, ging daarom uit naar radicale avant-gardebewegingen, die de tegenstellingen in de burgerlijke maatschappij aan de kaak konden stellen.

Alle kennis van de wereld en onze maatschappij is gebaseerd op een spel van codes, tekens en betekenissen

In de afgelopen twee decennia hebben onderzoekers uit de culturele wetenschappen een nieuw perspectief ontwikkeld om het snijpunt van literair en economisch denken te benaderen. Meerdere denktradities uit de humane wetenschappen komen hier samen. Ten eerste gaat deze benadering ervan uit dat alle kennis van de wereld en onze maatschappij gebaseerd is op een spel van codes, tekens en betekenissen – een inzicht uit de sociologische theorie van sociale systemen. Ten tweede volgt die methode de filosofie van onder andere Michel Foucault in de overtuiging dat de wijze waarop de mens de wereld rondom zich ordent historisch sterk varieert. Verschillende tijdperken hanteren verschillende categorieën om te denken: nog vóór we iets vastgesteld hebben, liggen er denkpatronen klaar die onze kennis kleuren. Ten slotte laat dit perspectief zich inspireren door het poststructuralisme, en ontleent hieraan het inzicht dat de beeldende taal niet zomaar een fraai toevoegsel aan het denken en spreken is, maar dat metaforen en retorische figuren er zelf mee de basis van uitmaken. De beeldende taal kan de werkelijkheid vertekenen, maar ze is tegelijkertijd wel onze toegangspoort tot de wereld. De tijd is geen vogel, toch vliegt hij voorbij. Een zware motor is geen beer, maar kan wel grommen. Het lijkt flauw, maar wie hetzelfde op een objectieve manier denkt te kunnen zeggen, zal van een kale reis thuiskomen.

Door verschillende vormen van wetenschap en kennis – bijvoorbeeld literaire tekst en economie – allemaal als een spel van codes, tekens en betekenissen te beschouwen, worden ze onderling vergelijkbaar. Onder de loep van de literatuurwetenschapper gelden ze allemaal als pogingen om de wereld rondom ons op een zinvolle manier te ordenen, van betekenissen te voorzien en tot onderwerp van ons spreken te maken. Dat laatste is geen sinecure, want de moderne wereld, zoals we die vanaf de achttiende eeuw tot wasdom zien komen, is ontzettend complex. Het is een wereld die niet langer door een goedertieren godheid wordt bestierd en waarin individuen ronddwalen die elkaar niet kennen en enkel door hun eigen verlangens gedreven worden. Ze zijn met velen, en om efficiënt dingen van waarde tot stand te brengen moeten ze hun taken verdelen en op een betekenisvolle manier op elkaar afstemmen. En door hun communiceren en handelen veranderen ze ook voortdurend de maakbare wereld waarop ze betrekking nemen – een aartsmoeilijk stelsel van vergelijkingen.

Maar op het ogenblik dat dit coördinatieprobleem rijst, dienen zich tegelijkertijd twee tekensystemen aan die zulke tegenstellingen tot een zinvol geheel kunnen kneden: de klassieke economie en … de moderne roman. Beide bieden een verhaal, een blauwdruk voor een rollenspel waarin individuele verlangens en doelstellingen niet langer met een aardse voorzienigheid in conflict geraken. Verschillende mensen doen om verschillende redenen verschillende dingen, en toch leidt het tot een zinvol geheel. Niet toevallig maken ze vaak gebruik van dezelfde metaforen om die structuur uit te drukken. Adam Smith laat in The Wealth of Nations zijn op winst beluste graanhandelaren als door een onzichtbare hand welvaart voor allen creëren, maar ook Goethe laat de protagonisten van zijn prototypische bildungsroman Wilhelm Meister – waarin de genoemde Wilhelm op zoek gaat naar zijn plaats in de samenleving, verscheurd tussen de zakenwereld van zijn vader en zijn passie voor het theater – door schijnbare dwalingen toch hun geluk in de vrijheid vinden. Ook zij hebben het, naar eigen zeggen, aan een onzichtbare hand te danken, die hen ondanks alle stommiteiten en vergissingen tot elkaar en tot een zinvolle lotsbestemming bracht.

Vele fenomenen uit de literatuur en de economische theorie, die codes en vertelpatronen aanbieden om een veranderende werkelijkheid bespreekbaar te maken, zijn tijdgenoten. Ook de kredieteconomie en de romantische literatuur zagen samen het levenslicht, bij het begin van de negentiende eeuw. Wat hen verbindt, is dat ze beide ficties zijn, maar toch functioneel. Papiergeld is niets waard, maar als iedereen het in betalingen aanvaardt, krijgt het de waarde van klinkende munt. Een investering in een onderneming heeft geen zin als de belegger niet bereid is om de realiteit mooi te praten, en in een bouwvallige hoeve het toekomstige sterrenrestaurant te zien. Zo schuilt ook de allure van de romantische literatuur, bijvoorbeeld een avonturenroman vol exotisme, in de speling die ze toelaat ten opzichte van de realiteit. De fonkelende alpentoppen, de desolate prairie: ze hebben zeker bestaan, maar de auteur openbaart ons met een grotendeels imaginair gebeuren verbanden, betekenissen en schoonheid die we zonder het loopje dat hij met de werkelijkheid neemt nooit hadden gezien. En al gauw gaan we op reis, om dat te zien wat we bij voorbaat al zullen verheerlijken, en waarover we thuisgekomen in nog fraaiere woorden zullen vertellen, en daarmee de fictie zullen bestendigen.

De romantische literatuur en de kredieteconomie zijn tekensystemen die niets dan schone schijn laten circuleren, maar gek genoeg net daardoor effectief zijn

De romantische literatuur en de kredieteconomie zijn tekensystemen die niets dan schone schijn laten circuleren, maar gek genoeg net daardoor effectief zijn. Ze maken waar, wat nog niet waar is. Je kán met een briefje papier betalen, en de flagrantste verdraaiingen van de werkelijkheid kunnen waarheid worden, als ze mooi genoeg zijn om iedereen voor zich te winnen. Maar dergelijke systemen zijn niet willekeurig ontstaan. Ze voorzien in een behoefte van de moderne wereld, een veranderlijke en door ons eigen ingrijpen maakbare wereld, waarvan we ons de toekomst nu al moeten durven inbeelden als we vandaag rationele beslissingen willen nemen. We hebben zulke verraderlijke, vluchtige betekenaars nodig, omdat de moderne wereld een wereld is die sprongen maakt, en naar zo’n wereld kunnen we niet verwijzen met tekens die alleen werkzaam zijn als ze vasthouden aan het tastbare van het hier en nu.

Het kritische potentieel van dergelijk literatuurwetenschappelijk onderzoek ligt besloten in het vermogen om de historische toevalligheden en de menselijke origine bloot te leggen van de betekenissen en betekenaars die we dagelijks hanteren. In de nasleep van de financiële catastrofes uit het voorbije decennium hebben auteurs als Joseph Vogl in het bijzonder het functioneren van het financiële systeem van naderbij bekeken. Ook dat is ten gronde een tekensysteem, ontworpen om communicatie- en coördinatieproblemen in de moderne samenleving op te lossen, om het handelen van onafhankelijke, voor elkaar onbekende agenten verspreid over ruimte én tijd te structureren: wij kopen, een volgende generatie betaalt. Maar ook het begrippenapparaat waarop dat systeem steunt is in hoge mate metaforisch. We spreken van een ‘markt’, maar verklaart dat nog de handelingen die in de financiële wereld voltrokken worden? En we veronderstellen dat die markt ‘schokken opvangt’ en altijd weer rond een ‘evenwichtstoestand stabiliseert’, maar past die woordenschat uit de mechanica nog bij de heilloze reeks ontsporingen waar we getuige van zijn geweest?

Zulke vragen beantwoorden is meer dan de intellectuele spielerei van bibliofielen. De manier waarop we de wereld en de samenleving ordenen is misschien een spel van woorden, maar ze is wel sociaal consequent. We handelen naar de betekenissen die we in de wereld leggen, we gedragen ons conform de implicaties van een uiterst gelaagd en actueel woord als ‘schuld’. Als in een roman eenheid heerst tussen handeling en betekenis, dan geldt dat ook voor het geënsceneerde verhaal dat de samenleving is. Maar net in die vaststelling schuilt de mogelijkheid van bevrijding uit een zelf opgelegde dwang: als de kennis van de wereld bestaat bij de gratie van ons talige denken, dan kunnen we de wereld ook anders denken. Mocht u dus morgen in de krant lezen dat ‘de markten’ een ‘oordeel geveld’ hebben over ons land en ‘offers eisen’, stel u dan gerust eens beursmakelaars voor die met bliksemschichten werpen, die ons van achter de wolken met dreigende taal toebulderen en bloed willen zien vloeien op hun altaar. Weet dan, dat het woorden in bruikleen zijn en denk, monkelend achter uw hand: prachtig toch, poëzie.

Sarah Brouillette, Literature and the Creative Economy. (Stanford University Press, 2014).

Sven Fabré is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven en FWO.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen