Deel dit artikel

In Breaking the Spell pleit de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett voor een darwinistische benadering van het fenomeen religie. Hij stelt religieuze ideeën in vraag zowel naar hun waarheid als naar hun sociaal-politieke aanvaardbaarheid. De wetenschappelijke waarheid moet het religieuze wereldbeeld doorbreken. Maar wat wil hij hiermee bereiken? Moet religie als praktijk verdwijnen eens men door heeft wat haar oorsprong is?

God een parasiet in de hersenen?

Herman de Dijn

In zijn populairste boek tot nu, Darwin’s Dangerous Idea, beweert de bekende Amerikaanse filosoof Daniel Dennett, directeur van het Center for Cognitive Studies in Tufts University, dat de idee van natuurlijke selectie de beste idee is die iemand ooit heeft gehad. In zijn nieuwe werk, Breaking the Spell, pleit hij voor een darwinistische benadering zelfs van het fenomeen religie. Juist zoals allerlei verschillen in vatbaarheid voor ziekten of voorkeuren in smaak zou ook religie evolutionair en genetisch bepaald zijn. De ondertitel zegt het kort en bondig: ‘Religion as a natural phenomenon’. Recent werd zelfs beweerd dat de wetenschap een godsgen had ontdekt, of een godscentrum in de hersenen (de evolutietheorie, de theorie van de genetische, biologische basis van het leven en de neurofysiologie gaan vandaag hand in hand).

Dit soort boeken van filosofen én wetenschapsmensen (denk aan Richard Dawkins’ The Selfish Gene) is enorm populair, niet het minst in de maatschappelijk-culturele media. Zoals zoveel ‘wetenschapsvoorlichting’ leiden ze doorgaans helemaal niet tot verdere studie, als ze al worden uitgelezen. Het gaat veeleer om bestselling interventies in de ideeënstrijd, soms – zoals hier bij Dennett – openlijk aangekondigd in de titel. ‘Breaking the spell’ betekent: de religieuze ideeën in vraag stellen zowel naar hun waarheid als naar hun sociaal-politieke aanvaardbaarheid. De betovering van het religieuze wereldbeeld moet worden doorbroken door de wetenschappelijke waarheid. Kennismaking met die waarheid zou het einde van de ideologie betekenen en wetenschappelijk gestuurde oplossingen van maatschappelijke problemen toelaten.

De vraag is natuurlijk: voert dergelijke, uiteindelijk toch altijd vulgariserende kennismaking met de wetenschap effectief tot een uittocht uit de ideologie en een intocht in de waarheid? Het is op zijn minst merkwaardig dat ideeën die tot voor kort als buitengewoon ontluisterend overkwamen, nu niet alleen nog weinig weerstand opwekken, maar zelfs bon ton zijn. Hoe kunnen ideeën die de ‘hoogste’ menselijke activiteiten zoals moraal, religie (en ook wetenschap?) voorstellen als de trucs van selfish genes, zo populair zijn? Betekent dat niet dat zij een welbepaalde functie vervullen in de huidige context, precies wat men vanuit marxistische hoek verweet aan de religie? En welke functie mag dat dan wel zijn? Een alles verontschuldigend amoralisme? De geruststellende belofte van technische beheersbaarheid van het kwaad en van onheil allerhande?

Religie is een overtuigingssysteem dat zich zo organiseert dat het alle falsificatie voorkomt of verbiedt

Voor Dennett is het duidelijk: religie kán niet waar zijn. Ze is een overtuigingssysteem dat zich zo organiseert dat het alle falsificatie voorkomt of verbiedt. Vandaar dat hij niet te veel verwacht van filosofische weerleggingen ter zake. Gezien ze al zo lang overleeft, heeft de religie hoe dan ook haar fitness bewezen, hetzij voor zichzelf, hetzij voor de wezens die haar doorgeven. Sommige aanpassingen kunnen echter zichzelf ‘overleven’ en nadelige kwaliteiten worden. Dat zijn de echte vragen volgens Dennett: wat was het voordeel vroeger? Is de situatie intussen niet dermate veranderd dat religie schadelijk is geworden, tenminste in bepaalde vormen? De biologie kan ons vertellen welke ontwikkeling optioneel is, welke een louter historisch accident is, welke ontwikkeling sterk resistent is ten opzichte van storende elementen en welke beïnvloedbaar is. We moeten dan wel een degelijke theorie hebben over de oorsprong en de evolutionaire peripetieën van religie. Anders zouden we wel eens voorbarige en zelfs nadelige maatregelen kunnen nemen.

Wat Dennett vooral wil doen, is het taboe op een wetenschappelijke studie van religie als een natuurlijk fenomeen doorbreken. Dan pas zal een echt wetenschappelijk inzicht in het fenomeen en een verstandige politiek gebaseerd op dat inzicht mogelijk zijn. Dennett presenteert zich uitdrukkelijk als een potentiële martelaar in dienst van deze goede zaak en geeft tegelijk de (onjuiste) indruk dat hij zo ongeveer de eerste is die zover zijn nek uitsteekt. Gelukkig bevat zijn boek ook een overzicht van de bestaande biologische ‘theorieën’ over religie. Dennett waarschuwt dat die vandaag het niveau van giswerk niet echt overstijgen. In het tweede deel van zijn boek beschrijft hij, in wat hij een opeenvolgende reeks prototheorieën noemt, de ontwikkelingsstadia van de religie van haar primitieve begin tot de grote monotheïstische religies en de diffuse religieuze spiritualiteit van vandaag. Die prototheorieën vormen volgens Dennett een researchprogramma dat effectief testbaar is. Het gaat dus op dit moment om niet meer dan een verhaal, min of meer wetenschappelijk onderbouwd, waarbij ook de merites van andere ‘theorieën’ worden onderzocht. Dennett verdedigt zich terecht tegen postmoderne opvattingen over wetenschap als zijnde zelf niet meer dan een soort geloof. Door hun empirische en eventueel voorspellende karakter zijn wetenschappelijke overtuigingen punten waar ‘the rubber meets the road, where there is more than mere professing that can be done’. Wat uit het eventuele wetenschappelijke inzicht ‘volgt’ ten aanzien van het moreel-politieke oordeel over religie is echter – ook volgens Dennett – zelf geen wetenschappelijke gevolgtrekking.

Hoe ziet Dennetts onderzoeksprogramma eruit? In heel grote lijnen komt het hierop neer. De oorsprong van de religie zou liggen in het animisme, resultaat van de onbedwingbare neiging om actanten te postuleren achter allerlei fenomenen. Dit animisme wordt dan gemakkelijk verbonden met voorouderverering, waarzeggerij en sjamanisme (geneespraktijken). De primitieve religies of folk religions waren het object van revisie en aanpassing in een strijd om de geesten voor zich te winnen. Een belangrijke nieuwe stap boven de folk religion uit wordt gezet als stewards zich bewust met de organisatie en de verdediging van de religie gaan bemoeien. Dit leidt tegelijk tot een zekere systematisering en tot allerlei trucs en geheimdoenerij om tegenstrijdigheden te verdoezelen en groepssolidariteit te verhogen. Vooral onder invloed van het verschijnen van de moderne ratio en van het ideaal van waarheidsvinding en -verspreiding komt het antropomorfisme van de religie meer en meer in het gedrang. De religie en vooral haar stewards verdedigen zich hardnekkig via allerlei defensieve reacties en metareacties. De belangrijkste is het ontstaan van belief in belief. Niet de verdediging van de geloofsinhoud tegen de wetenschappelijke ratio wordt het belangrijkst, maar de verdediging van de religie als een (ook morele) levenswijze die men absoluut wil behouden. Vandaar de onwil om de problemen en contradicties in de religie echt te overdenken. Tegelijk kan men in een dergelijk kader de fanatici in eigen kring die extreme posities innemen niet echt van antwoord dienen. De gematigde religie wordt aldus medeschuldig aan het religieuze extremisme.

De uiteenzettingen van Dennett verhelen niet dat de verklaring van een complex fenomeen als religie niet eenvoudig zal zijn, evenmin als dat het geval is voor de menselijke seksualiteit bijvoorbeeld. Een verklaring daarvan moet dan ook een beroep doen op verschillende soorten en niveaus van theorie, die niet allemaal tot de biologie behoren. Hij gelooft niet in een godsgen of een godscentrum in de hersenen. Dennett zegt uitdrukkelijk dat de hypothese van een overdraagbare ‘spirituele zin’ die bijdraagt tot ‘human genetic fitness’ een van de minst waarschijnlijke en minst interessante onder de evolutionaire mogelijkheden is. Veel waarschijnlijker is dat religie het resultaat is van een samentreffen van verschillende disposities, sensibiliteiten en andere gecoöpteerde aanpassingen die elk op zich niets met God of religie te maken hebben. Het zou best kunnen dat opvoeding en culturele overdracht hier veel meer verklaren en dat we op die basis ook veel beter de verschillen tussen soorten ‘geloof’ kunnen begrijpen. ‘Until we develop better general theories of cognitive architecture for the representation of content in the brain, using neuro-imaging to study religious beliefs is almost as hapless as using a voltmeter to study a chess-playing computer. In due course, we should be able to relate everything we discover by other means to what is going on among the billions of neurons in our brain, but the more fruitful paths emphasize the methods of psychology and other human sciences.’

Het bestaan van een godsmeme is echter op zijn minst even betwistbaar als het bewijs van het godsbestaan

Centraal in Dennetts ‘onderzoeksprogramma’ is een hypothese, gelanceerd door Dawkins en gebaseerd op de gedachte dat de biologische strijd voor het behoud in feite de strijd is in het repliceren van ‘informatie’. Die kan niet alleen de vorm aannemen van genen, maar ook van memen. Bepaalde culturele replicatoren – melodieën, verhalen, ideeën – zetten zich als het ware in mensen door, herhalen en modificeren zich via hun vat op onze hersenen en via het versterken van groepssamenhang. De koppige overlevingskracht van religie zou dus te maken kunnen hebben met het zich repliceren van een soort geestelijke parasiet, ‘an idea to die for’, ongeacht of die idee ‘toxisch’ is voor de individuen die erdoor beheerst zijn of niet. Het bestaan van een godsmeme is echter op zijn minst even betwistbaar als het bewijs van het godsbestaan. Vele biologen beschouwen memetics als pseudowetenschap. Dennett beweert dat de reeks ‘prototheorieën’ die hij in slagorde brengt allemaal perfect testbaar zijn. Het verleden van de religie is echter niet zomaar empirisch te achterhalen, evenmin is het duidelijk op welke empirische basis men de strijd tussen groep- en memeselectie of nog andere ‘theorieën’ kan beslechten.

Hoe dan ook, in het licht van de veelheid aan interpretaties van het fenomeen en van zijn enorme historische en culturele diversiteit is Dennett terecht van oordeel dat de bijdrage van menswetenschappelijke studies onvermijdelijk is om religie afdoende te kunnen begrijpen. Het verschil begrijpen in religieuze beleving tussen Europa, de Verenigde Staten en niet-westerse landen vereist overduidelijk meer cultuurhistorisch, antropologisch en sociologisch onderzoek. Puur biologisch of neurofysiologisch onderzoek lijken onmogelijk in staat die diversiteit te begrijpen, evenmin als dat het geval kan zijn voor de diverse vormen van muziek of van seksuele relaties, niet alleen doorheen de tijd, maar ook synchroon. Dat is wellicht een belangrijke reden waarom Dennett de mementheorie prefereert en biologisch reductionisme afwijst.

Zelfs in de veronderstelling dat een wetenschap van de religie als natuurlijk fenomeen het stadium van giswerk overstijgt, dan nog blijft de vraag overeind wat daaruit zou moeten volgen voor de gelovige. Zou dat tot het opgeven van geloof leiden of moeten leiden? Om te beginnen: veronderstel dat effectief aangetoond is dat religie een natuurlijk, al dan niet ‘louter’ biologisch fenomeen is. Waarom zou daaruit volgen dat religie, of een bepaalde religie, niet tegelijk een (meta)fysische waarheid zou kunnen bevatten? Een interessantere vraag is wellicht of religie als praktijk moet verdwijnen eens men door heeft wat haar oorsprong is. Als religie alles bij elkaar genomen gunstige resultaten oplevert, zou het dan niet beter zijn de waarheid niet te verspreiden? Op die laatste vraag lijkt Dennett het volgende te antwoorden: de waarheid heeft ook haar rechten, wat ook de gevolgen zijn; religie lijkt verre van onverdeeld gunstig; de goede gevolgen (moraliteit, zingeving) kunnen ook op andere manieren worden bekomen.

Dennett verbaast er zich over dat verstandige mensen zich geen vragen stellen over allerlei ongerijmdheden in hun geloof

De eerste vraag – of religie onhoudbaar is in het licht van de wetenschap – is volgens Dennett gemakkelijk te beantwoorden. Hij ziet religie primair als een reeks overtuigingen die kunnen worden weerlegd of incompatibel zijn met de wetenschap. Het is voor hem dan ook een vraag hoe het komt dat na zovele eeuwen van verlichting de religie maar niet lijkt te verdwijnen. Zijn oplossing: het gaat bij de meeste gelovigen niet langer om een geloof in God, maar om een ‘geloof in geloof’: religie is zo belangrijk in hun leven dat ze zich van allerlei inconsistenties en onwaarschijnlijkheden niets aantrekken. Het gaat zelfs niet echt om believing, maar om professing. Dennett zit hier op een heel interessant spoor, dat hij spijtig genoeg niet uitdiept gezien zijn sterk cognitivistische interpretatie van religie. Het is het spoor dat Wittgenstein ontwikkelde: dat van een ‘grammaticale’ analyse van het religieuze taalspel (de ‘dieptegrammatica’ dringt door achter de oppervlakkige betekenis; wat bijvoorbeeld een constatatie lijkt te zijn, is eigenlijk een liefdesverklaring). Wie dit soort analyse doorvoert, leert de eigenheid van het religieuze ‘geloven’ kennen, leert inzien dat het om iets anders gaat dan het hebben van pseudowetenschappelijke overtuigingen. Religie kán in die optiek niet tegenstrijdig zijn met wetenschap. In religie gaat het niet zozeer om overtuigingen betreffende de al dan niet empirische werkelijkheid, maar om belijdenissen (professing). Die zijn uiterst nauw verbonden met allerlei praktijken, zoals rituelen. Dennett verbaast er zich over dat verstandige mensen zich blijkbaar geen vragen stellen over allerlei ongerijmdheden en inconsequenties in hun geloof. Of dat gelovigen zelf grappen maken die deze blootleggen. Hij suggereert een soort onwil tot klaarheid, een soort beschermend zelfbedrog. Maar hoe kunnen ze dan tegelijk zo zelfbewust zijn wat betreft die ‘moeilijkheden’? Wittgenstein zegt hieromtrent: ‘Leer daaruit de grammatica [bijvoorbeeld] van het woord “God”!’ Als religie primair belijdenis is, dan zal zij ook niet zomaar verdwijnen door het aantonen van tegenspraken met de wetenschap of ‘logische’ fouten.

Veronderstellen we nu, met Dennett, dat religie voor vele gelovigen een intrinsieke waarde is, verbonden met eigen ‘mythen’ en ‘belijdenissen’, een waarde dan nog die doorgaans verbonden is met een prachtig, indrukwekkend zingevend kader. Is de vraag aan gelovigen om eindelijk de natuurlijke oorsprong van de religie onder ogen te zien en zich te confronteren met de miserie die ook uit hun religie volgt, dan geen betekenisloze vraag? Individuen bezweren de natuurlijke oorsprong van seks en de kwalijke gevolgen ervan onder ogen te zien, zal weinig of geen aarde aan de dijk brengen. Iedereen weet nu haast wel dat het prachtige gezicht van een jonge vrouw of man niets anders is dan vlees en beenderen en dat de overweldigende indruk die het maakt en het verlangen dat het oproept, niets anders is dan het reageren van bepaalde neuronen op bepaalde stoffen in de hersenen. Niets ontsnapt hier aan de biologie of de neurologie. Doet dat iets af aan de werkelijkheid aanwezig voor mijn perceptie en verlangen? Is er hier enige illusie die kan of moet worden overstegen ten voordele van de waarheid of van welk groter goed dan ook?

Dennett bespreekt zelf de gevolgen van wetenschappelijk onderzoek over seks op het gedrag. William H. Masters en Virginia E. Johnsons wetenschappelijke bevindingen over seksualiteit onder ogen zien heeft de ‘romantische’ attitude tegenover seks niet uitgeroeid, zelfs niet ondanks alle indoctrinatie en seksuele ‘voorlichting’. Heeft het seks beter gemaakt? Dennett denkt van wel, maar aarzelt want de glorieuze seksuele revolutie heeft toch ook geleid tot ‘a shallow vision of sex as entertainment of the senses’ ten nadele van een besef van de morele betekenis van seksuele relaties. Het afbreken van traditionele religieuze overtuigingen en praktijken en het ondermijnen van religieus gezag zal even waarschijnlijk niet tot bevrijding uit de religie, maar tot wellicht nog onhandelbaarder vormen van ‘religiositeit’ leiden. Dennett heeft een al te naïeve opvatting over de macht van de rede ten aanzien van de menselijke emoties en hun ‘ficties’. En dat voor een darwinist.

Daniel Dennett, Breaking the Spell: Religion as a Natural Phenomenon (New York: Viking 2006).

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen