Deel dit artikel

le corbusier hoopte met betere architectuur betere steden en gelukkigere mensen te creëren. een huidige generatie groene architecten vertaalt vergelijkbare idealen in ontwerpen voor duurzame wolkenkrabbers, die bewoners en omgeving een groot groen verticaal landschap moeten bieden. daarmee sluiten ze zich aan bij een al langer bestaande stroming van het organicisme in de architectuur. een kleine geschiedenis van het natuurlijke bouwen.

Groot en groen bouwen

Hans Foncke

Duurzame ontwikkeling is die ontwikkeling die we kunnen volhouden. Het is een ontwikkeling waarbij we aan onze huidige noden kunnen voldoen zonder dat we de mogelijkheden van de toekomstige generaties om hetzelfde te doen compromitteren. Als term is ‘duurzaam bouwen’ in architectuurkringen in het voorbije decennium gemeengoed geworden. Als praktijk ligt dat wel anders.

Het onlangs verschenen Big & Green presenteert vijftig projecten die geselecteerd werden voor een tentoonstelling over groot en duurzaam bouwen in het National Building Museum in Washington D.C. De korte besprekingen van de gebouwen wisselen af met vijf artikelen waarin de toepassing van het duurzame gedachtegoed op architectuur wordt uiteengezet. Aan het einde van het boek volgen bovendien nog drie korte interviews met architecten.

De gepresenteerde gebouwen zijn allemaal groot en groen. Het zijn torengebouwen of gebouwen met grote overspanningen die op één of andere manier uiting geven aan een groene bezorgdheid. De voorgestelde projecten verschillen sterk van elkaar. Het gaat van business chique tot vrij utopische projecten. Het mag niet verwonderen dat de extreemste voorstellen onuitgevoerd bleven. De presentatie van de projecten is vrij oppervlakkig. Enkele foto’s begeleiden een kort tekstje waarin de belangrijkste groene karakteristieken van het gebouw worden voorgesteld, soms met een plannetje of een doorsnede. Dit is zeker geen vakspecialistisch boek. Het is de bedoeling om de realisaties van het duurzaam bouwen in grote gebouwen in het zonnetje te zetten. Technische uiteenzettingen blijven daardoor grotendeels achterwege, de presentaties zijn vooral gericht op het beeld.

De vlakke indruk die ontstaat uit de presentatie wordt echter genuanceerd in de artikelen. Die behandelen achtereenvolgens energie, licht en lucht, beplanting van gebouwen, constructie en materialen en, ten slotte, groene stedenbouw. Ze bieden een overzicht van de geschiedenis van het ecologische besef binnen architectuur en geven bespiegelingen bij het groene gedachtegoed die ver voorbij de loutere presentatie van de realisaties gaat. De teksten behandelen duurzaamheid in architectuur zowel in de beperkte interpretatie als nieuwe groene technologie – het beheersen van warmteverliezen en ventilatie, van materiaalsamenstelling en afvalproductie – als in de uitbreiding van de duurzaamheid tot sociale en politieke relaties.

Het is de bedoeling met dit boek het credo van het duurzaam bouwen in al zijn complexiteit en in al zijn consequenties ingang te doen vinden. De wens van het boek een manifest te maken blijkt al uit de ietwat versleten truc met de titel. Dit is niet het eerste architectuurboek dat ‘toward(s)’ in zijn titel draagt. De moeder van alle ‘toward(s)’-architectuurboeken is Towards a New Architecture, de Engelse vertaling van Le Corbusiers Vers une Architecture (1923). Le Corbusier bepleit er de schoonheid en het nut van de serieproductie, hij vergelijkt het Parthenon met een auto, hij ziet in geometrie ‘une assurance contre l’arbitraire’ in de architectuur. De titel alleen al wijst op de opdringerige vooruitstrevendheid van de teksten. Het parallellisme tussen architectuur en techniek, tussen samenleving en seriebouw is alomtegenwoordig. De realisatie van de technische en wetenschappelijke principes van de autoconstructie in de architectuur zal niet alleen goede architectuur opleveren maar ook – zoals moet blijken uit Le Corbusiers boek Urbanisme (1925) – betere steden en gelukkigere mensen. En dit causale verband is hier letterlijk te nemen: geometrie en technologie zullen ‘l’axe qui est en nous’ in harmonie brengen met de kosmos – met schoonheid, individueel geluk en een harmonische samenleving als gevolg. De technicistische analogie wordt hier ten top gedreven. Een architectuur gebouwd als een machine zal ook even frictieloos functioneren als een machine.

Nu wil ik hier Big & Green niet vergelijken met Vers une architecture. Het is zeer onwaarschijnlijk dat dit boek dezelfde impact zal hebben. En ik wil de auteurs ook niet hetzelfde bijwijlen naïeve geloof in de techniek en de vooruitgang toeschrijven. Maar toch, nu en dan besluipt me het wrange gevoel dat de organische analogie die hier aangehangen wordt soms te ver gedreven wordt. Die organische analogie heeft een lange geschiedenis in de architectuur en heeft verschillende gedaanten aangenomen. Dit organicisme kan zich uiten in een streven naar een natuurgelijke vormgeving of naar een organische maatschappij, de natuur kan in de vormgeving worden opgenomen door vormcitaten of door de overname van organische groeiprincipes, en een aantal van deze tendensen leeft nog voort binnen het amalgaam sustainability.

Voor Karl Friedrich Schinkel, de vroeg-negentiende-eeuwse Pruisische architect, bijvoorbeeld, realiseert de antieke Griekse samenleving het ideaal van een maatschappij waarvan alle leden en uitingen organisch met elkaar verbonden zijn. Architectuur is in zo een samenleving de emanatie van de samenlevingsvorm, van de intermenselijke relaties, van gemeenschappelijke filosofische en religieuze overtuigingen. Omgekeerd – en typisch voor de organische samenhang tussen de onderdelen – heeft de architectuur ook de kracht om niet alleen een afspiegeling van de maatschappij te zijn maar ook – voor een deel – de creator ervan.

Die symbiose tussen product, producent en gebruiker, tussen een maatschappij en haar cultuurproducten probeert Schinkel in Pruisen opnieuw te realiseren. Hij is er zich wel van bewust dat de organische eenheid van de relatief eenvoudige antieke maatschappij zich niet zomaar in de zich ontwikkelende industriële grootmacht Pruisen laat realiseren. Heel zijn streven is erop gericht de barsten in de moderne maatschappij te overbruggen. De middelen die hij inzet gaan van economische stimulansen over ontwikkeling van nieuwe technieken tot architectuur in al zijn verschijningsvormen. Zijn Altes Museum in Berlijn, bijvoorbeeld, met de muurschilderingen, de schilderijencollectie en de antiekencollectie vormt een didactisch geheel dat de Berlijners dient op te voeden tot waardige burgers en deelgenoten van de maatschappij. De klassieke vormentaal en het organische maatschappij-ideaal van Schinkel zijn elkaars pendanten.

Schinkel ontwikkelt daarnaast ook een architectuurtheorie waarin hij naar analogie met Goethes Urpflanze op zoek gaat naar de bron van alle architectuur en het pseudo-biologische ontwikkelingsproces waaruit de eigentijdse architectuur zich ontwikkelt. Schinkel duidt twee vormsystemen aan – het gotische en het Griekse – die uiteindelijk terug te voeren zijn tot hun oerconstructie: constructies met korte elementen of met lange. Korte stenen leiden tot de ontwikkeling van boogconstructies en uiteindelijk tot gotische architectuur, lange stenen leiden tot het gebruik van lintelen en uiteindelijk Griekse architectuur. De organische samenhang tussen constructiemethode en vormgeving bepaalt of de architectuur waardevol is of niet. De organische analogie kan dus op verschillende niveaus en met verschillende doelstellingen worden ingezet. Zij hoeft niet te leiden tot een organische vormgeving zoals bij Hermann Finsterlin. Zij is een denkstramien dat toelaat architecturale keuzes te verantwoorden. Maar het gaat fout wanneer de analogie te ver wordt doorgetrokken en in onrealistische gevolgtrekkingen resulteert. Dat lijkt in Big & Green het geval te zijn.

Een duurzaam ontwerp moet werken als een schoktherapie

Een belangrijke vraag die bij het doorbladeren van dit boek rijst, is de kwestie in welke mate het gebruik van de duurzame technologie impact heeft – of zou moeten hebben – op de architectuur. Een aantal van de gepresenteerde gebouwen overstijgt inzake vormgeving de banaliteit van business chique niet. In deze gebouwen is op een gesofistikeerde gevel na niet veel te zien van de duurzame aanpak. De vraag is natuurlijk of dat wel nodig is. Moeten we zien dat er een nieuwe technologie is toegepast? In principe niet. In een enge interpretatie kan duurzaamheid erin bestaan energieverspillende, ongezonde, sociaal onethische technieken en materialen te vervangen door groene versies van hetzelfde. Technologie staat ten dienste van de realisatie van het doel, zijnde duurzame, gezonde gebouwen. Aan de andere kant, als duurzaamheid zo belangrijk wordt dat zij identiteitbepalend is voor een gebouw, mogen we toch verwachten dat zij ook invloed heeft op de vormgeving.

De auteurs van Big & Green menen inderdaad dat de duurzaamheid getoond moet worden, dat zij met andere woorden een zichtbaar effect moet hebben op de vorm van het gebouw. Het eerste project dat wordt voorgesteld – het onuitgevoerde Ventiform project van Foster – zet meteen de toon. De vorm van het gebouw staat hier volledig ten dienste van de windmolen die in het gebouw geïntegreerd is, in die mate zelfs dat het gebouw een reuzenventilator lijkt. Er vallen ook andere voorbeelden te geven. Volgens James Wines moet de nieuwe wolkenkrabber niet alleen duurzaam gebouwd zijn, respect hebben voor iedereen die bij de bouw en het gebruik van de toren betrokken is, maar dit respect ook tonen. Eén van de middelen daartoe ziet Wines in vertiscapes, verticale landschappen, torens die zowel groen aanbieden aan hun gebruikers als aan de gemeenschap.

De oplossing die Wines voorstelt, is deels fysiek werkzaam, deels esthetisch. Hij raakt daar een teer punt: de ecologische problemen van de moderne wolkenkrabber zijn verstrengeld met hun esthetiek. De ontwikkeling van airconditioning heeft het mogelijk gemaakt om grote gesloten glazen torens te bouwen die overal inzetbaar zijn. Daarmee verwezenlijkt dit gebouwtype een aantal van de dromen van bepaalde stromingen binnen het architecturale Modernisme. Andere stromingen die wél de inpassing in een omgeving, de aanpassing aan lokale klimatologische omstandigheden, het gebruik van streekeigen materialen enzovoort hebben bepleit, hebben niet dezelfde invloed gehad als, bijvoorbeeld, de Seagram-toren van Ludwig Mies van der Rohe (New York City, 1954-1958). Dit kantoorgebouw kan gelden als het oerbeeld van de moderne wolkenkrabber. Zijn uitgepuurde vormgeving, die tezelfdertijd ongekende opulentie tentoonspreidt en een reële besparing op de bouwkost betekende, heeft veel navolging gekend. Het zijn de duizenden Mies-epigonen, die de Mies-toren hebben gebanaliseerd, die ook de belangrijkste schietschijf zijn van Wines. Eigen aan de ecologische wolkenkrabber is nu net dat die inspeelt op de lokale gegevenheden: het klimaat, de dominante windrichting, de aard van de ondergrond, de aanwezigheid van groen, maar ook het samenlevingsvorm en het woon- en werkgedrag.

De modernistische wolkenkrabber daarentegen is het product van een denken over ruimte waarbij het ideaalbeeld de volledig isotrope ruimte is. Een isotrope ruimte is een ruimte waarin elke plaats identiek is, even goed ontsloten is en compatibel is met alle andere plaatsen. Deze visie is in extreme vorm verwezenlijkt in projecten als Vita Superficie van Superstudio (1971-1973) en No Stop City van Archizoom Associati (1969-1970). Het is daarbij niet steeds duidelijk of deze projecten als ideaalbeeld of als persiflage moeten worden gezien. No Stop City, bijvoorbeeld, bestaat uit een zo goed als oneindige onderaardse stad, waarvan de verschillende verdiepingen nog het meest lijken op banale kantoorruimtes. De ruimtes zijn voorzien van airconditioning, kunstlicht, elektriciteit en allerlei voorzieningen op regelmatige afstanden. Daglicht of andere invloeden van de natuur zijn volledig geweerd.

Dit modernistische ideaal van een wereldomspannende uitwisselbaarheid is ook het ideaal van de kapitalistische economie. Deze wereld werd prachtig in beeld gebracht én geridiculiseerd in de film Play Time van Jacques Tati (1967). Thema van de film is de manier waarop de mens leeft in een dergelijke onpersoonlijke, modernistische stad van glas, staal en beton. Maar anders dan het architecturale determinisme dat spreekt uit sommige passages in Big & Green stelt Tati dat die moderne stad ook anders kan worden gelezen en beleefd. De film eindigt met een scène waarin een rond punt een kermismolen lijkt te worden, waarin lantaarnpalen meiklokjes lijken, waarin serieuze vaders ineens speelvogels blijken. De bevreemdende, vervreemdende moderne stad kan toch écht beleefd worden. Een modernistische vormgeving hoeft volgens Tati niet te leiden tot een onpersoonlijke samenleving net zoals – in tegenstelling tot wat sommige auteurs van het Big & Green lijken te veronderstellen – een duurzame architectuur geen warme persoonlijke relaties garandeert.

Maar de duurzaamheidsaanhangers zijn ambitieus. In zijn bijdrage in het boek verbreedt David Serlin ‘duurzaamheid’ door het ook van toepassing te maken op de sociale ecologie van een gebouw. Een duurzaam ontwerp heeft voor Serlin een dubbel doel. Ten eerste moet het de vastgeroeste denkpatronen van ontwerpers van gebouwen doorbreken. Het moet werken als een soort schoktherapie die ertoe leidt dat de architecten bewuster – en ecologischer – gaan ontwerpen. Het tweede doel is ambitieuzer. Serlin wil zodanig ontwerpen dat het gebruik van het ontwerp de gebruikers ertoe aanzet hun stereotiep gedrag in vraag te stellen. Nu is het maar de vraag in welke mate dit mogelijk is. Kan architectuur gedrag veranderen?

In de jaren tachtig voerden A. Stolba en D.G.M. Wood-Gush experimenten uit om te komen tot een varkensvriendelijkere varkensstal (Annales de Recherches Vétérinaires 15 (1984) en Animal Production 48 (1989)). De stress waartoe onaangepaste varkensstallen leiden, veroorzaakt stereotiep gedrag en verhoogt de kans op allerlei aandoeningen. De normale remedie bestaat erin de varkens nog meer te gaan beperken in hun bewegingsvrijheid en ze preventief antibiotica toe te dienen. Gezien de gezondheidsrisico’s voor dier en mens zocht Stolba naar een alternatief. Hij observeerde varkens in hun natuurlijke biotoop, stelde vast op welke manier ze nesten maken, welk gedrag ze op welk moment van de dag vertonen en in welke volgorde dat gebeurt. De Stolba-stal trachtte deze gedragingen in de zeer beperkte ruimte van de stal mogelijk te maken. Hij was een Madurodam-versie van het natuurlijke territorium van de varkens. Varkens ontlasten zich, bijvoorbeeld, nooit in hun nest maar wel onderweg, liefst langs smalle paden. Ze doen het ook daar waar het koeler is. Buiten de Stolba-stal is daarom een ‘faecescorridor’ voorzien. Het is er koeler dan binnen en de corridor heeft de geschikte lange smalle vorm. Het faecespad ligt ver genoeg van de nestzone zodat de wandelafstand toch enigszins gerespecteerd wordt. De varkens ontlasten zich dan niet meer in hun nest, maar erbuiten, waardoor het voor de boer bovendien ook gemakkelijker wordt de mest af te voeren. Daarnaast blijkt dat varkens ook graag publiek hebben. De mest concentreert zich aan de grens met de buren. De natuurlijke gedragspatronen kunnen hier in een geminiaturiseerde versie van hun natuurlijk territorium worden aangehouden, wat tot het welzijn van de varkens bijdraagt.

Mensen zijn geen varkens. Mensen leren en zijn veel meer cultureel dan natuurlijk gedetermineerd. Het voorbeeld maakt in ieder geval duidelijk dat er slechte en goede ‘varkensarchitectuur’ bestaat. Dat bepaalde – ruimtelijke – patronen op één of andere manier ingebakken zitten in de varkens. Of het door Serlin voorgestelde architecturale schokeffect voldoende is om mensen hun gedrag te laten veranderen is echter twijfelachtig.

David Gissen ed., Big & Green: Toward Sustainable Architecture in the 21st Century (Princeton: Princeton Architecture Press, 2002)

Hans Foncke is als architectuurhistoricus verbonden aan de Universiteit Gent en de Hogeschool voor Wetenschap en Kunst Sint-Lukas Gent.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen