Deel dit artikel

de aanslag op de rwandese president habyarimana op 6 april 1994 was het startschot van één van de meest gruwelijke genociden in de twintigste eeuw. nu – twintig jaar later – lijkt rwanda als een feniks uit de as herrezen. het land figureert als een baken van vrede en voorspoed op het afrikaanse continent. iedereen is rwandees, niet langer hutu of tutsi. maar niet alles is wat het lijkt: het huidige Rrwanda zit vast in een herinneringsconflict.

Het einde van de koloniale geschiedenis en de laatste Rwandees?

Bert Ingelaere

Zes april 1994. Het vliegtuig van de toenmalige president Habyarimana wordt uit de lucht geschoten boven Kigali, de hoofdstad van Rwanda. Deze aanslag is het startschot van één van de meest gruwelijke genociden uit de twintigste eeuw. In een periode van drie maanden zijn Tutsi, leden van Rwanda’s minderheidsgroep, vogelvrij. Het leger en milities nemen het voortouw in de klopjacht en organiseren grootschalige slachtpartijen. Maar ook vele ‘gewone’ Rwandezen die tot de Hutu meerderheidsgroep behoren, vermoorden Tutsi, vaak hun eigen dorpsgenoten en buren. Zes april 2014. Rwanda maakt zich op voor een drie maanden durende periode van rouw. Herdenken en herinneren, net zoals dat de voorbije twintig jaar gebeurde in diezelfde periode van het jaar. De aandacht gaat niet alleen uit naar wat er gebeurde in die donkere maanden in 1994. Meer nog wordt het traject van de Rwandese samenleving sinds die periode in de verf gezet: ze is als een feniks uit de as herrezen. Vooruitgang en visie zijn vaak gehoorde woorden. Rwanda figureert als baken van vrede en voorspoed op het Afrikaanse continent, als voorpost van de vooruitgang.

Dat is inderdaad wat de bezoeker van het huidige Rwanda met eigen ogen zal kunnen zien: het visuele aspect van de verrijzenis is opmerkelijk, ook omdat het herstel substantieel is. Kigali is één van de meest propere en veilige steden in Afrika, geschoeid op het model van Singapore. Hoogbouw verrijst in snel tempo. Vrouwen met bezems houden de straten smetteloos. Het verkeer verloopt ordentelijk op het ritme van gesynchroniseerde verkeerslichten die wachttijden aftellen. Bestuurders van moto-taxi’s dragen helmen en vervoeren slechts één passagier. De kwaliteit van de gezondheidszorg is toegenomen, de kindersterfte is exponentieel gedaald, enzovoort. Het is doorgaans anders in de buurlanden. Orde wordt gehandhaafd door een legioen aan niet-corrupt veiligheidspersoneel, van soldaten over agenten tot leden van speciaal daarvoor opgerichte buurtcomités. Rwandezen spoeden zich naar werk en winkels. Ze treffen elkaar in restaurants en bars, rondom een fles Franse wijn of een pot bananenbier naargelang hun economisch status of locatie.

De visuele aanblik geeft de bezoeker de indruk dat Rwanda bereikt heeft wat de titel van Francis Fukuyama’s boek uit 1992 aangeeft: The End of History and the Last Man. Fukuyama stelt niet dat er geen historische gebeurtenissen meer zullen volgen, maar suggereert dat de geschiedenis een traject volgt in de richting van een constitutionele, representatieve democratie en weg van parochiale, tribale en culturele identificaties. Inderdaad, voor de bezoeker die voor het eerst voet zet in het Rwanda twintig jaar na de genocide lijkt het wel of le nouveau Rwandais est arrivé, vrij van de ketens van etniciteit en onderworpenheid. Vandaag zijn allen Rwandees, niet langer Hutu en Tutsi. Vandaag is er verzoening en vredevol samenleven, niet langer broedertwist. Vandaag is ieder vrij en is het land democratisch. In herdenkingsplechtigheden bejubelen de huidige leiders van Rwanda deze thema’s net als het einde van de koloniale invloed op de Rwandese samenleving.

Het dominante discours bevat de volgende essentiële thema’s. De terugkeer van ‘Rwandanness’ evoceert de idee dat de Rwandese samenleving egalitair en harmonieus was voor de kolonisatie. Via een verdeel-en-heerspolitiek introduceerde de kolonisator ongelijkheid en creëerde zo etnische groepen, als het ware uit het niets. Dit was het beginpunt van een genocidaal proces dat culmineerde in de moord op duizenden Tutsi in 1994. Een ander weerkerend thema is de morele autoriteit en superioriteit van het Rwandees Patriottisch Front (RPF), de partij van de huidige president Paul Kagame. Deze autoriteit wordt opgeëist omdat het RPF in 1994, als rebellenbeweging, een einde maakte aan de genocide en zo Rwanda ook bevrijdde van de gevestigde dictatuur. Bovendien werd etniciteit ‘afgeschaft’ sinds de machtsovername. Er is als het ware een terugkeer naar de prekoloniale tijd van ‘Rwandanness’. De internationale gemeenschap is, wegens de koloniale geschiedenis of door passiviteit tijdens de dodelijke maanden in 1994, medeplichtig aan de genocide. Daarom duldt het RPF geen kritiek op zijn binnenlands en buitenlands beleid, zoals bijvoorbeeld de Rwandese inmenging in Oost-Congo. En dat ondanks de gigantische financiële steun van donoren in het postgenocide tijdperk. En dat brengt ons bij een derde en laatste weerkerend thema: het voortbestaan van de ‘genocide-ideologie’ zowel binnen als buiten Rwanda. Omdat velen de bevrijdende missie – weg van etniciteit en dictatuur – van het RPF niet begrepen hebben of niet willen omarmen is een verlicht leiderschap nodig, desnoods met harde hand.

Deze thema’s zijn essentieel in het discours van de huidige Rwandese elite en hebben een sterke performatieve kracht. Het zijn eigenlijk wat Searle (1969) in zijn taalfilosofie en in zijn gelijknamige boek ‘speech acts’ noemt. Een ‘speech act’ verandert de werkelijkheid net omwille van het uitspreken. De taalhandeling maakt de propositie tot werkelijkheid, zoals tijdens een huwelijk – ‘ik verklaar jullie man en vrouw’ – of een juridische verdict – ‘ik verklaar de beklaagde schuldig’. Of nog: het discours wil bepaalde interpretaties van persoonlijke ervaring en overgeleverde geschiedenis mogelijk maken en andere onmogelijk. Het gaat hier dus ook om een ‘scheppend’ discours, het wil iets in realiteit brengen wat Rwandezen niet noodzakelijk als realiteit ervaren of ervaren hebben. Niet alles is dus wat het lijkt in Rwanda. Naast het visuele en het publieke is er ook het immateriële en persoonlijke: de ervaringen van de Rwandezen, die elk op hun manier proberen om hun leven opnieuw op te bouwen. En er is de persoonlijke herinnering aan het geweld. Of, voor de jongere generatie, de zoektocht naar hun plaats in deze ‘nieuwe’ samenleving, vertrekkend vanuit hun familiegeschiedenis, de verhalen van hun ouders en grootouders over ‘het verleden’. Het is alvast veel moeilijker om daartoe toegang te krijgen.

Herinneringen in Rwanda – de ervaring en interpretatie van de geschiedenis – zijn tot op heden radicaal verschillend naargelang van etnische afkomst

Dat laatste is de thematiek die Olivier Nyirubugara onder de aandacht brengt in Complexities and Dangers of Remembering and Forgetting in Rwanda. Zijn stelling is dat herinneringen in Rwanda – de ervaring en interpretatie van de geschiedenis – tot op heden radicaal verschillend zijn naargelang van etnische afkomst. Dit leidt tot een situatie van permanent conflict, soms openlijk en manifest maar vaker nog latent en in het verborgene. Hij stelt vast dat er alvast geen democratisering van de herinnering is, en dat dit laatste een voorwaarde is om te kunnen spreken van een democratisch politiek systeem. Nyirubugara plaatst dus grote vraagtekens bij de suggestie om Fukuyama’s these toe te passen op het Rwanda na de genocide. Zijn aandacht voor wat leeft in de gedachten van Rwandezen, hoe ze herinneren en hoe verhalen worden doorgegeven aan de volgende generatie, voert ons voorbij het opmerkelijke en substantiële materiële en economische herstel van de Rwandese samenleving. Het voert ons naar de hiaten in het discours en de contradicties in de politiek van de huidige Rwandese leiders. Bijvoorbeeld, de claim in het officiële discours dat er een verregaande verzoening is tussen Hutu en Tutsi maar tezelfdertijd een even grote aandacht voor diepgaande ‘genocide-ideologie’ is ronduit contradictorisch. ‘Genocide-ideologie’ betekent immers niet alleen dat etnisch bewustzijn voortduurt, het voedt dit bewustzijn ook. De aandacht voor genocide-ideologie in publiek discours en via wetten die negationisme moeten tegengaan, is gerechtvaardigd omwille van Rwanda’s geschiedenis. Het probleem is echter dat die wetten ook misbruikt worden om legitieme claims, zoals het feit dat Hutu ook geleden hebben in het verleden, te counteren en zelfs te criminaliseren. Deze wetten houden dus ook een morele hiërarchie in stand. Omdat ze geënt zijn op etnische breuklijnen, blijven etnische identificaties daarom voortbestaan.

De architectuur van de herinnering in Rwanda beklemtoont bepaalde feiten en ervaringen, en verdoezelt andere aspecten die niet minder reëel zijn of waren. Bijvoorbeeld: de genocide tegen de Tutsi in 1994 was ingebed in een langere periode van burgeroorlog, politiek geweld en een heuse continentale oorlog in buurland Congo. De negatie van deze laatste vormen van geweld, en het gebrek aan erkenning voor de slachtoffers, is alsof men zou stellen dat er een Holocaust was maar geen Tweede Wereldoorlog. Dit proces van onthullen en verhullen reveleert veel over de wijze waarop Rwanda bestuurd wordt in het postgenocide tijdperk. Daarom, stelt Nyirubugara, zit Rwanda vast in een herinneringsconflict. De toekomst van de Rwandese samenleving blijft fragiel omdat men worstelt met de interpretatie van het verleden. Waar Nyirubugara op wijst, is dat het Rwandese conflict niet voorbij is maar verder woedt op een andere manier, namelijk als metaconflict: een verschil van mening over de interpretatie van de aard en de ervaring van het conflict. Democratie is nu net het openlijk vormgeven aan conflict, op niet-gewelddadige wijze. Het latente karakter, de negatie van het Rwandese metaconflict maakt het gewelddadig; het is als het ware een vorm van structureel geweld.

Het Rwandese conflict is niet voorbij, maar woedt verder als metaconflict: een verschil van mening over de interpretatie van de aard en de ervaring van het conflict

Zijn analyse oscilleert tussen de werking van persoonlijke levensverhalen en collectieve interpretaties van belangrijke episodes of praktijken uit de Rwandese geschiedenis. Zo vergelijkt hij de levensverhalen van twee Rwandese dames, Marie-Béatrice Umutesi en Scolastique Mukasonga, die elk hun persoonlijke en familiegeschiedenis neerpenden in boeken die deel uitmaken van het groeiende genre van ooggetuigenverslagen of egodocumenten in de uitgebreide literatuur over Rwanda. Beide dames hebben een gelijkaardig profiel qua leeftijd en opleiding, maar hun etniciteit verschilt. De ene is Hutu, de andere Tutsi. Ondanks de gelijkenissen stelt Nyirubugara dat ze een radicaal verschillende ervaring van een gedeeld verleden hebben. De auteur veronachtzaamt hier echter wel dat dit verleden niet helemaal gedeeld is, aangezien ze verschillende vormen van het geweld ondergingen. Mukasonga’s familie, Tutsi, werd in de nasleep van de zogenaamde Hutu revolutie in 1959 gedeporteerd naar een onvruchtbare regio in Rwanda. Later vluchtte ze naar Burundi. Haar familie werd geviseerd en uitgemoord in 1994 toen het regime de etnische kaart trok in een poging de Hutu rangen te sluiten en zo elke Tutsi tot vijand van de Staat uitriep. Umutesi’s ervaring van extreem geweld situeert zich vooral in Congo, het toenmalige Zaïre, nadat ze Rwanda ontvluchtte samen met duizenden andere Hutu na de genocide. Ze werden opgejaagd in de Congolese wouden door de troepen van het RPF, velen werden vermoord of stierven aan ontbering. Hun ervaring is dus eigenlijk radicaal verschillend. Belangrijker is echter de interpretatie van deze ervaringen en ook de lezing van het ‘verre’ verleden, het verleden dat niet persoonlijk ervaren is maar dat overgeleverd wordt via verhalen. Zo zal Umutesi eerder de uitbuiting van de Hutu bevolking door de Tutsi aristocratie beklemtonen in het tijdperk voor de Rwandese onafhankelijkheid in de jaren 1960. Terwijl Mukasonga suggereert dat ‘ieder’ zijn plaats had in die periode en dat Tutsi beschouwd werden als tweederangsburgers na de Hutu revolutie en de onafhankelijkheid.

Orale geschiedenis en de klemtonen die gelegd worden in persoonlijke herinneringen, levensverhalen en familiegeschiedenissen, zijn niet alleen een weergave van ‘de feiten’ maar vormen eigenlijk ook sociale en morele commentaar. Liisa Malkki evoceert een dergelijk proces in haar boek Purity and Exile (1995), op basis van uitgebreid etnografisch onderzoek met Burundese Hutu vluchtelingen in Tanzania. Zo noemt dergelijke verhalen mythico-histories: het gaat niet noodzakelijk over waarheid of leugen, maar over hoe mensen betekenis geven aan de ervaring van hun sociale en politieke positie in een gevestigde orde.

Zo zullen – los van de aangehaalde egodocumenten maar op basis van uitgebreid en recent onderzoek rond levensverhalen in het Rwandese binnenland – Hutu de aard van politieke vertegenwoordiging in het huidige Rwanda minder hoog inschatten dan hun Tutsi buren, zelfs als ze op dezelfde wijze behandeld worden door lokale en nationale beleidsvoerders. De situatie is precies omgekeerd wanneer men, via levensverhalen, nagaat hoe men deze situatie aanvoelde in het verleden, voor de genocide. Het is hier dat de etnische variabele een rol speelt, dat de morele dimensie van levensverhalen opduikt, als sociale commentaar. Het vorige regime werd gedomineerd door Hutu, terwijl de huidige Rwandese leiders Tutsi zijn. Zelfs bij gelijke bestuurlijke behandeling heeft dat zijn weerslag in de klemtonen die men legt in de verhalen die verteld worden over zichzelf en de wereld, afhankelijk van de etniciteit van de verteller. Dit inzicht, en de link die Nyirubugara maakt tussen etniciteit en herinneren, wordt ondersteund door onderzoek waarbij de rol van cognitie centraal staat. Rogers Brubaker stelt in Ethnicity Without Groups (2006) dat etniciteit, maar bijvoorbeeld ook ras of nationalisme, een manier van kijken, interpreteren en representeren is. Vaak wordt gesproken over etnische ‘groepen’ alsof het actoren en homogene entiteiten zijn, ergens lokaliseerbaar in tijd en ruimte. Maar etniciteit is een perspectief op de wereld, geen ding in de wereld. De verschillende ‘etnische’ lezingen van een gedeelde realiteit zijn in het Rwandese geval een uitgesproken voorbeeld. Bovendien is er een eb en vloed vast te stellen in etnische bewustwording; de sterkte van een etnisch perspectief op de wereld fluctueert.

Een beleid van etnische amnesie betekent niet noodzakelijk dat etnische perspectieven op de wereld ophouden te bestaan

Dit laatste inzicht en de referentie aan Burundi zijn belangrijk om de huidige Rwandese situatie goed te vatten en om de these van Fukuyama in The End of History and the Last Man toegepast op Rwanda te kunnen evalueren. Tijdens het bewind van president Bagaza in Burundi tussen 1976 en 1987 was etniciteit taboe, net zoals in het huidige Rwanda. Deze politiek kwam er onder meer als reactie tegen grootschalig etnisch geweld in 1972 in Burundi. Maar een beleid van etnische amnesie betekent niet noodzakelijk dat etnische perspectieven op de wereld ophouden te bestaan, zoals de Burundese geschiedenis toont. Hoewel etnische referenties jarenlang onuitgesproken waren, volgde opnieuw jarenlang massaal geweld volgens etnische breuklijnen na de moord op president Ndadaye in 1993.

Het Burundese geval beklemtoont dat etnische perspectieven niet zomaar onderdrukt kunnen worden. De analyse van Nyirubugara die het voortbestaan van een metaconflict blootlegt – zij het onderhuids als een soort veenbrand – toont aan dat etnisch bewustzijn niet verdwenen is in het huidige Rwanda. De negatie van bepaalde perspectieven op de wereld – vooral ook alternatieve politieke projecten – illustreert in alle geval dat, twintig jaar na de genocide, Rwanda niet de representatieve democratie geworden is die Fukuyama ziet voortschrijden in de wereldgeschiedenis. Democratie geeft vorm aan conflict op een niet-gewelddadige wijze. De huidige Rwandese politiek kan of wil geen vorm geven aan het metaconflict dat de samenleving beheerst. Of dit een tijdelijke terugval is, zal de geschiedenis moeten uitwijzen. Ondertussen zijn de jaarlijkse herdenkingsplechtigheden in april in Rwanda, als morele veroordelingen van wat ontoelaatbaar is, wereldwijd een belangrijk wapen tegen de terugkeer van genocidaal geweld. Maar zoals de analyse van persoonlijke levensgeschiedenissen en herinneringspraktijken aangeeft, houdt de huidige herinneringsarchitectuur in Rwanda als een ‘self-fulfilling prophecy’ ook in leven wat ze wensen uit te roeien: etnische subculturen. Of, om het met de woorden van T.S. Eliot in The Waste Land (1922) te zeggen:

April is the cruelest month, breeding
Lilacs out of dead land, mixing
Memory and desire, stirring
Dull roots with spring rain

Olivier Nyirubugara, Complexities and Dangers of Remembering and Forgetting in Rwanda. (Sidestone Press, 2013).

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen