Deel dit artikel

in het boek Freud’s Rome stelt de classica ellen oliensis de vraag of de psychoanalyse vandaag nog kan dienen als interpretatiesleutel voor literaire teksten, en in het bijzonder voor teksten uit de oudheid. het boek werpt echter vragen op die lang niet alleen classici en psychoanalytici zullen interesseren. zoals: heeft een cultuurproduct een ‘onbewuste’? wat houdt het in een tekst te ‘interpreteren’? en wat is de betekenis van verborgen betekenis?

Het onbewuste van klassieke teksten

Nadia Sels

De psychoanalyse is een discipline die altijd wel in de marge zal thuishoren. Onze kenniscultuur lijkt haar nooit helemaal te kunnen aanvaarden en al evenmin definitief te kunnen verwerpen. Precies dit feit toont voor velen haar onverminderde relevantie aan: ze oefent nog steeds een kritische druk uit op onze denkpatronen. Dat is ook het uitgangspunt van Ellen Oliensis’ Freud’s Rome. Psychoanalysis and Latin Poetry (2009). Ze reageert hiermee op het dubbelzinnige statuut dat de psychoanalyse inneemt binnen de klassieke filologie. Enerzijds is het aandeel psychoanalytisch geïnspireerde uitgaven binnen de Latijnse letterkunde de laatste jaren opmerkelijk gestegen. Anderzijds lijkt dit fenomeen nog steeds een zaak van ‘overtuigden’ te zijn en bekijken de meeste filologen de psychoanalyse nog altijd met een scheef oog. Nochtans heeft de psychoanalyse zelf van meet af aan toenadering gezocht tot de letteren. Sigmund Freud beweerde dat de dichters hem in al zijn bevindingen voor waren geweest en plukte dan ook gretig illustratiemateriaal voor zijn theorieën uit de wereldliteratuur: teksten als Shakespeares Hamlet, Hoffmans Zandman, Jensens Gradiva en uiteraard Sophocles’ Oedipus hebben de psychoanalyse mee vormgegeven. Omgekeerd heeft de psychoanalyse ook een specifieke traditie voor het lezen en analyseren van teksten voortgebracht. Oliensis wil een lans breken voor het nut van die traditie, in het bijzonder als hulpmiddel bij de lectuur van klassieke teksten. Dit nut illustreert ze in haar boek met een aantal rake, voornamelijk freudiaans geïnspireerde lezingen van de Latijnse dichters Catullus, Vergilius en Ovidius.

De psychoanalyse heeft van meet af aan toenadering gezocht tot de letteren

Die freudiaanse inslag onderscheidt Oliensis van bijna alle andere gelijkaardige recente werken, die eerder hun heil zoeken bij de poststructuralistische abstracties van Jacques Lacan of Julia Kristeva. Freud is vandaag voor vele voorstanders van de psychoanalyse immers een soort van weinig salonfähige oom die we niet willen verloochenen, maar waarvoor we ons desalniettemin enigszins generen. Zoals Oliensis het stelt: wie wil zijn hand nog opsteken als gevraagd wordt wie vindt dat penisnijd een thema ter bespreking is? Oliensis onderkent ook haar eigen gêne, maar neemt zich toch voor om zich niet te verbergen achter defensieve ironie of rigide zelfzekerheid. Ze wil dit gevoel van ongemak en vervreemding integendeel waarderen als een inherent element van het psychoanalytische discours. Nochtans zijn Oliensis’ duidingen door hun helderheid en hun vaak verbazende vanzelfsprekendheid beslist ontwapenend. En dit is precies waar het haar om gaat. Haar bedoeling is immers om aan te tonen dat op zijn minst de kern van de psychoanalytische methode eigenlijk perfect aanvaardbaar is voor de meeste filologen.

Wat psychoanalyse psychoanalytisch maakt, zo stelt ze, is eenvoudigweg een algemene oriëntatie ten opzichte van enerzijds het onbewuste en anderzijds seksualiteit in de meest brede zin van het woord. Seksualiteit hoeft op zich niet problematisch te zijn, want het is niet iets dat om geloof of ongeloof vraagt. Het bestaan van iets als het ‘onbewuste’ daarentegen wel. Oliensis zal dan ook focussen op de herdefiniëring en herwaardering van dit felomstreden begrip. Het is die herdenking van het onbewuste die ongetwijfeld het meest stimulerende en vernieuwende aspect van het boek is. Oliensis stelt voor het onbewuste te definiëren vanuit een ‘minimalistisch credo’: ‘Elk discours overstijgt de bedoelingen van degene die zich ervan bedient, en dit exces aan betekenis is gestructureerd en interpreteerbaar.’

Wanneer we dit exces het ‘onbewuste’ noemen, blijft het echter de vraag over wiens onbewuste het dan precies gaat. Alleszins niet meer dat van de auteur. Ten eerste omdat het niet duidelijk is op welke gronden de interpretator een superieur doorzicht in de zielenroerselen van de auteur kan claimen. Ten tweede omdat, sinds het structuralisme en meerbepaald sinds Roland Barthes, geldt dat het ‘exces van betekenis’ van een tekst niet alleen voortkomt uit de persoonlijke complexen van de schrijver, maar vooral ook uit het feit dat elke auteur een knooppunt is van externe symbolische structuren. Met andere woorden: het spreken van elk individu wordt gevormd door talloze culturele en talige codes waarbinnen hij leeft, waarvan hij als persoon het product is en die hij dus automatisch reproduceert. Die werkzame structuren kunnen door de spreker zelf nooit volledig worden overzien, maar komen in een interpretatie mogelijk aan het licht.

Een meer moderne variant van dit model spreekt daarom liever van het onbewuste van een cultuur in zijn geheel. Zo kan een tekstanalyse de verdrongen inhouden proberen te duiden van bijvoorbeeld de Romeinse, elizabethaanse of Amerikaanse samenleving. Opnieuw kan men zich afvragen of de interpretator zich wel zo probleemloos boven de tekst/cultuur kan stellen die hij bestudeert – hijzelf wordt in zijn lezing immers evenzeer door een cultureel onbewuste gestuurd. Als antwoord op dit probleem heeft men ook modellen uitgedacht waarin de rol van het onbewuste van de lezer onderkend wordt: het is de interpreterende lezer die het tekstueel onbewuste aan de oppervlakte brengt, doordat zijn eigen preoccupaties als zoeklicht dienen voor het ontwaren van gelijkaardige patronen in de tekst. Oliensis wijst echter ook dit model af, omdat het volgens haar slechts een theoretisch iets correcter geformuleerde variant vormt van het model dat zoekt naar het onbewuste van de auteur. Een laatste optie, die nog het meest haar goedkeuring wegdraagt, is de leesmethode die het onbewuste van de karakters in de tekst bestudeert. Dit mag op het eerste gezicht absurd klinken, omdat de psyche van personages uiteraard slechts bestaat als tekstuele trompe l’oeil. Oliensis’ uitgangspunt is echter dat de logica waarop deze illusies geconstrueerd zijn, zich kan uitstrekken tot datgene wat impliciet blijft, zoals we bij een schilderij aan de hand van de schaduwen een lichtbron kunnen veronderstellen die zich buiten de afbeelding bevindt.

Kan dat zomaar, een tekstanalyse die openlijk toegeeft dat ze niet precies weet waar de betekenis die ze blootlegt vandaan komt?

Onder de mantel van dit laatste model sluipen de vorige modellen echter terug mee naar binnen: deze psychische ‘logica’ achter de personages kan immers maar ontstaan als auteur, cultuur of lezer die er onbewust hebben ingelegd. Oliensis’ redenering komt er daarom op neer dat het ‘onbewuste’ dat onmiskenbaar werkzaam is in een tekst niet definitief kan gesitueerd worden, maar ‘zwerft’ tussen auteur, verteller, personage en cultuur. Dat klinkt als een ontwijking en dat is het ook, zo stelt ze provocerend. Ze voegt eraan toe dat ze bereid is enkele onbeantwoordbare vragen onbeantwoord te laten als dat de interpretatie vooruit helpt. Het onbewuste is voor haar slechts een ‘postulaat dat mogelijkheden opent’. Mogelijkheden openen doet Oliensis’ aanpak alleszins. Ook intellectuele eerlijkheid moeten we haar nageven. Toch zal ze met die stelling opnieuw stevig op enkele filologische tenen trappen. Kan dat zomaar, een tekstanalyse die openlijk toegeeft dat ze niet precies weet waar de betekenis die ze blootlegt vandaan komt? Maar omgekeerd: heeft de traditionele filologie zelf dan wel een duidelijk beeld van wat we onder betekenis verstaan, en hoe die betekenis ontstaat? Om verder in te gaan op die vraag moet er eerst iets gezegd worden over de doelstellingen van de filologie, en over de reden waarom zij het zo moeilijk heeft met de psychoanalyse.

De filologie, die daarin ook de erfgenaam is van de Bijbelexegese, had traditioneel de bedoeling teksten te verhelderen die door een temporele en culturele kloof slecht begrijpbaar waren geworden. Vooral in de Bijbelexegese ging het erom tegenstrijdigheid en ambiguïteit te reduceren, om de ene correcte lezing vast te stellen die inherent was aan de tekst en de foute (lees: ketterse) lezingen te weerleggen: één God, één Kerk, één boek met één betekenis. Toen de filologie een academische discipline werd, hield de logica van kennisaccumulatie die houding in stand. Voor zover de literatuurwetenschap zich meende te moeten modelleren naar de exacte wetenschappen, zag zij het als haar taak ambiguïteiten te elimineren. De weg naar de ene ware lezing was historische kennis: door te weten wat Vergilius wist, of op zijn minst wat zijn oorspronkelijke publiek wist, kon men achterhalen wat de auteur van de Aeneïs bedoelde. Het is om die reden dat de psychoanalyse de filologie raakt in haar kern. Haar belangrijkste stelling is immers dat een auteur of spreker zelf niet weet wat hij zegt, of toch nooit volledig. Vanuit dit uitgangspunt konden de rollen worden omgekeerd: een ‘moderne’ lezing kon in een tekst een betekenis blootleggen waarvan de auteur zelf geen weet had gehad.

Het was dan ook geen wonder dat de nu verouderde freudiaanse lezingen, waarbij de interpretator de meesterpositie innam ten opzichte van de antieke auteur, voor mateloos veel wrevel zorgden bij filologen. Het zouden uiteindelijk de poststructuralistische erfgenamen van de psychoanalyse zijn die Freuds discipline aan haar eigen les herinnerden: dat een discours zich door geen enkele meester volledig laat beheersen. De reden hiervoor laat zich eigenlijk heel eenvoudig samenvatten: een tekst is geen wereld op zich, maar krijgt zijn betekenis slechts vanuit de context waaraan hij refereert. En finaal is die context, zeker voor literaire teksten, het geheel van de werkelijkheid zelf. Met elke nieuwe visie op die werkelijkheid, die nooit volledig valt te objectiveren, wordt ook de tekst dus potentieel herboren. Met Marx wordt een marxistische lezing van een tekst mogelijk, met Freud een freudiaanse en met het ontstaan van de gender studies een gendergerichte lezing. Praktisch betekent dit dat de dialoog met de tekst nooit definitief kan worden afgerond. Nieuwe interpretaties zijn steeds mogelijk, zolang ze intern coherent zijn.

Overigens sluit die visie de mogelijkheid en het nut van de traditionele ‘historische’ benadering niet uit. Ze stelt alleen dat die zich niet kan opwerpen als de enige ware. Ten eerste is er vanuit de interne logica van de tekst geen enkele reden waarom een historische benadering beter zou zijn dan een andere. Met de woorden van de recalcitrante classicus Friedrich Nietzsche: ‘Wat! Men zou een werk precies zo moeten opvatten als de tijd die het heeft voortgebracht? Maar men haalt er meer vreugde, meer verbazing en ook meer kennis uit wanneer men het juist niet zo opvat!’ En ten tweede: ook wanneer men opteert voor een historische lezing kan er nooit een duidelijke lijn getrokken worden tussen wat historisch relevant is en wat niet, omdat een auteur altijd over meer spreekt dan datgene waar hijzelf en zijn contemporaine publiek zich onmiddellijk bewust van zijn.

Om terug te komen op Oliensis’ psychoanalytische benadering van klassieke teksten kunnen we dit illustreren met een concreet voorbeeld. Neem nu haar bespreking van het ‘oedipuscomplex’ van Vergilius’ held Aeneas. Op het eerste gezicht is dit een freudiaans cliché, en volgens sommigen ongetwijfeld een anachronisme. Maar wie komt meer in aanmerking voor incestueuze verlangens dan uitgerekend Aeneas, de zoon van de liefdesgodin Venus zelf? Oliensis toont met overvloedige argumenten aan dat de antieke tekst een onderhuidse erotische spanning tussen beide personages oproept. Om het bij één frappant voorbeeld te houden: de ontmoeting tussen moeder en zoon, waarin de godin zich vermomt als een sterfelijke jageres, is gemodelleerd naar de ‘Homerische Hymne aan Aphrodite’, waarin de liefdesgodin Aeneas’ eigen vader tot seks verleidt. Wanneer Venus Aeneas achterlaat, gunt ze hem een glimp van haar ware gedaante: hij ziet haar rozige nek, ruikt haar geurige lokken. Haar kleed, zo schrijft Vergilius ‘valt vloeiend neer op haar voeten’ (pedes vestis defluxit ad imos) – een zin van een bijzonder sensuele dubbelzinnigheid. Maar wat is de draagwijdte van dergelijke bemerkingen? Spreken hier echt de onbewuste verlangens van Aeneas, van Vergilius? Of past hier de opmerking dat Vergilius iets dergelijks niet ‘bedoelde’? Oliensis’ punt is precies dat de oorsprong van dergelijke structuren van verlangen er weinig toe doet. Als de tekst het mogelijk maakt voor een lezer deze impliciete seksuele lading te ontwaren, dan maakt die lading deel uit van de tekst. De interpretatie kan dan meegenomen worden in de verdere analyse. Zo toont Oliensis bijvoorbeeld hoe deze freudiaanse lezing ook het destructieve aspect van Venus’ moederliefde verheldert.

Hiermee wijkt ze tegelijkertijd af van het karikaturale freudiaanse model, dat het seksuele aspect zou presenteren als de ‘waarheid’ die de tekst verborgen hield. ‘Als de psychoanalyse ons iets geleerd heeft’, zo stelt ze treffend, ‘dan is het precies dat teksten niet herleidbaar zijn tot hun ‘verborgen betekenis.’ Wel integendeel: ‘Teksten vergaren betekenis door hun geheimen geheim te houden.’ Ze geeft het voorbeeld van Catullus, die zijn vriend Fabullus in een gedicht uitnodigt voor een etentje samen. Een luxueuze maaltijd kan de arme Catullus niet beloven, maar Fabullus zal wel kunnen genieten van het parfum van Catullus’ liefje. Wanneer hij dat zal ruiken, zo verzekert Catullus, zal hij wensen ‘één en al neus te worden’. Net zoals bij Catullus’ bekende klaagzang op het musje van Lesbia zijn er verwoede discussies gevoerd over de vraag of het hier al dan niet gaat om fallische beeldspraak. Oliensis stelt echter dat er iets verloren gaat wanneer men ‘musje’ of ‘neus’ botweg met ‘penis’ wil vervangen. De poëzie van deze teksten bestaat precies uit het feit dat het nooit helemaal duidelijk wordt wat er precies bedoeld is, en dat de letterlijke en de geïnsinueerde boodschap onlosmakelijk met elkaar verstrengeld zijn. Met de ‘onbewuste’ inhouden van een tekst is het voor Oliensis niet anders: het feit dat ze impliciet blijven is even belangrijk voor het begrip van de tekst als het feit dat ze zich manifesteren.

De poëzie van de teksten bestaat precies uit het feit dat het nooit helemaal duidelijk wordt wat er precies bedoeld is

Oliensis houdt met haar concept van het tekstueel ‘onbewuste’ dus een pleidooi voor het waarderen van ambiguïteit als een deel van de werking van een tekst. Ze verdedigt dan ook het feit dat haar duidingen voortdurend gepaard gaan met uitdrukkingen zoals ‘als het ware’, ‘bijna’ of ‘uiteindelijk’: ‘Soms is vaagheid correcter – vat het meer van de werkelijkheid – dan precisie.’ Op zich brengt Oliensis natuurlijk geen nieuwe boodschap, maar ze doet het wel op een bijzonder heldere wijze. En bovendien is het allerminst zo dat de discussie die ze voert al uitgewoed is: ook voor filologen blijft het vaak moeilijk te verwoorden hoe betekenis precies tot stand komt, ergens tussen het gezegde en het ongezegde, tussen tekst en context, auteur en lezer. Wat we er ook van vinden, in de praktijk vallen we maar al te vaak terug op het geloof dat een tekst inherent één correcte betekenis bezit die moet worden ontsluierd: de tekst als een doosje met een geheim erin, dat we kunnen blootleggen als we maar de juiste (interpretatie)sleutel vinden. Oliensis schetst een heel ander model. Voor haar is het product van een tekst niet één statische betekenis, maar juist de fluctuatie van betekenis via bepaalde paden. Ze benadert het leesproces als een voortdurend spel van repressie en expressie. Daarbij is ambiguïteit een deel en niet het tegendeel van de werking van betekenis. Vanuit deze visie op lezen en interpreteren verdient de psychoanalyse nog steeds een belangrijke plaats binnen de literatuurwetenschap: ze is en blijft immers het discours bij uitstek om deze ambiguïteit te duiden en naar waarde te schatten – althans zolang zijzelf de tekstuele machine niet meent te moeten blokkeren met de ‘ene ware’ betekenis.

Ellen Oliensis, Freud’s Rome. Psychoanalysis and Latin Poetry. (New York: Cambridge University Press, 2009).

Nadia Sels is als classica verbonden aan de Universiteit Gent.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen