Deel dit artikel

in Starved for Science stelt robert paarlberg dat de westerse landen de verdere groei van voedselproductie in afrika verhinderen door hun sceptische houding tegenover genetisch gewijzigde organismen in de landbouw. toch is tot op heden geen sluitend bewijs gevonden dat die grotere risico’s zouden meebrengen dan andere planten. die afwijzing steunt vooral op een grote onwetendheid over hoe de landbouw functioneert in sub-saharaans afrika.

Houden wij de Afrikaanse landbouw arm en niet-productief?

Roel Merckx

Niets was de laatste jaren meer het voorwerp van een verhit debat dan het al dan niet toelaten van genetisch gewijzigde organismen (ggo’s) in de landbouw. Tegelijk met de indrukwekkende vooruitgang in de biotechnologie groeide een vaak irrationeel verzet tegen het inzetten van bepaalde technieken bij de verbetering van landbouwgewassen. In zijn boek Starved for Science. How Biotechnology Is Being Kept Out of Africa verdedigt Robert Paarlberg de stelling dat westerse, maar vooral Europese landen de verdere groei van voedselproductie in Afrika verhinderen. Dat doen ze door een sceptische houding aan te nemen ten opzichte van de moderne landbouwkundige wetenschap in het algemeen en ten opzichte van ggo’s in het bijzonder. Alvast één oorzaak van die onaanvaardbare situatie is de beperkte kennis over de grond van de zaak bij het grote publiek. Hierdoor extrapoleert men vaak ten onrechte ‘onze’ context van een rijke, overvoede wereld naar het Afrikaanse continent waar het produceren van voedsel helaas nog steeds de hoogste prioriteit moet krijgen.

Het verbeteren van landbouwgewassen is een activiteit die al net zo lang bestaat als de landbouw zelf. Traditioneel gebeurde die activiteit – we spreken dan over klassieke of conventionele veredeling – door het onderling kruisen van planten. Zo werden bijvoorbeeld planten met gegeerde smaakeigenschappen maar zonder resistentie tegen bepaalde ziekten gekruist met planten die wel resistent waren. Het samenbrengen van die eigenschappen in één plant zorgde dan voor hogere opbrengsten, bijvoorbeeld door een betere droogtetolerantie, een meer efficiënt nutriëntengebruik of een betere weerstand tegen ziekten. Nooit stond deze activiteit ter discussie. Integendeel, de wetenschappelijke plantenveredeling, die gebaseerd is op de negentiende-eeuwse ontdekkingen van Mendel, wordt als een mijlpaal beschouwd. Toch worden op die manier ook nieuwe variëteiten gecreëerd met ongekende effecten voor gezondheid of milieu, terwijl ze nooit de naam ‘Frankenfood’ krijgen toebedeeld. Die naam blijft gereserveerd voor voedsel waarin men sporen van transgene planten aantreft. Het gaat in dat geval dan ook over een duidelijk andere manier om nieuwe variëteiten te maken.

Waar in het klassieke geval via gewone voortplanting een uitwisseling van genetisch materiaal tussen de ‘ouders’ plaatsvindt, wordt dit in de gentechnologie op kunstmatige wijze gedaan. Daar kan een ‘vreemd’ gen afkomstig van een niet noodzakelijk verwant organisme in de plant worden gebracht en daar tot expressie komen. Een plant met een stukje ‘vreemd’ gen in zijn erfelijk materiaal wordt ‘transgeen’ genoemd. Een belangrijk voordeel van deze niet-conventionele manier van werken is de grotere snelheid waarmee wetenschappers gewenste eigenschappen in bepaalde gewassen kunnen inbouwen, en ook de ruimere keuze van bronmateriaal, dat niet eens verwant hoeft te zijn. Een ander voordeel is dat de transgene plant identiek is aan de oorspronkelijke; er is alleen een nieuwe eigenschap bijgekomen. Bij het traditionele kruisen heeft de nieuwe plant telkens de helft van de eigenschappen van de ‘ouders’, waarna meestal een lange periode van terugkruisen volgt.

Tegenstanders van ggo’s vinden dat het niet aan de mens toekomt om het genoom van organismen te wijzigen. Men kan zich echter afvragen of dit ook al niet gebeurt via klassieke veredeling. Daarnaast waarschuwen tegenstanders voor rampenscenario’s als zou genetisch materiaal vanuit de ggo-planten kunnen terechtkomen in wilde planten met een bedreiging voor de biodiversiteit als gevolg. Andere argumenten verwijzen naar risico’s die met het consumeren van ggo-voedsel zouden gepaard gaan, of naar verstoringen in het milieu. Hoewel al die aspecten het voorwerp zijn geweest van uitgebreid onderzoek, is tot op heden geen sluitend bewijs gevonden dat ggo’s grotere risico’s zouden meebrengen dan andere planten. En dit terwijl al sinds 1995 en nu op ongeveer 150 miljoen ha land ggo’s worden geplant. Het grote wantrouwen tegen de introductie van ggo’s in de landbouw is dan ook merkwaardig. De uiterst strikte regulering die hiervan het resultaat is, zoals in het ‘Biosafety Protocol’ bijvoorbeeld, lijkt nu belangrijke kansen voor Afrika in de weg te staan. Het ‘Biosafety Protocol’, ook gekend als het ‘Cartagena Protocol on Biosafety’ is een uitbreiding van het in 1992 opgestelde UNEP-verdrag over biodiversiteit. Het protocol wil de biologische diversiteit beschermen tegen de potentiële risico’s die van het gebruik van ggo’s zouden kunnen uitgaan. Het regelt de uitwisseling, verspreiding en het gebruik van ggo’s, waarbij naast de risico’s voor de biologische diversiteit ook de risico’s voor de mens worden in acht genomen.

Het Biosafety Protocol wil de biologische diversiteit beschermen tegen de potentiële risico’s van het gebruik van ggo’s

Om te kunnen oordelen of Afrika gebaat zou zijn met ggo’s, is het goed om het specifieke van de landbouw in Afrika te belichten. Vooral de schrille contrasten met de landbouw in de geïndustrialiseerde wereld vallen dan op. Landbouw blijft voor meer dan twee derde van de Afrikanen de enige bron van inkomen, terwijl dit bij ‘ons’ slechts voor vijf procent van de bevolking geldt. Over het algemeen wordt de Afrikaanse landbouw bedreven op kleine, weinig productieve bedrijfjes waar meestal een waaier van verschillende gewassen staat. De lage productiviteit leidt tot extreem lage opbrengsten die meestal een factor 5 tot 10 lager liggen dan in de Verenigde Staten of Europa. Het gebruik van meststoffen is minimaal: gemiddeld wordt er in sub-Saharaans Afrika slechts 9 kg NPK-meststoffen (stikstof, fosfor en kalium) per hectare gebruikt, terwijl de geïndustrialiseerde wereld meer dan 100 kg per hectare gebruikt. Hierdoor is de landbouw in Afrika de facto organisch. Mechanisatie is zo goed als afwezig en irrigatie wordt slechts op een kleine vier procent van het ganse oppervlak toegepast. De meest typische Afrikaanse landbouwer is een vrouw. Haar vele en harde werk werpt door de eenvoudige werktuigen en door de afwezigheid van verbeterd zaaigoed, meststoffen en bestrijdingsmiddelen erg weinig resultaat af. Zoals Paarlberg in zijn boek aangeeft, leidt dit alles tot een negatieve groei in voedselproductie per hoofd (- 0.01 procent), zoals die in sub-Saharaans Afrika werd opgemeten tussen 1980 en 2000. Over eenzelfde periode vinden we hiervoor in Azië, Latijns-Amerika, het Midden-Oosten en Noord-Afrika positieve cijfers van enkele procenten.

Hoewel een gerichte inspanning om hieraan te verhelpen het logische antwoord zou zijn, is de realiteit anders. Zowel lokale bestuurders als de internationale donorgemeenschap zijn steeds minder gaan investeren in landbouwkundig onderzoek, op het thuisfront (de geïndustrialiseerde landen) en in Afrika waar investeringen in landbouw stelselmatig opdroogden. Om een of andere reden hebben de geïndustrialiseerde landen het landbouwkundig onderzoek niet langer op hun agenda staan. En het dreigt ook van de donorenagenda te verdwijnen. Die evolutie was al ingezet lang voor er van ggo’s sprake was. Dit is vreemd, want het is net door de wetenschappelijke aanpak van de landbouw dat de Verenigde Staten en Europa hun landelijke en eveneens armoedige en hongerige verleden hebben kunnen afschudden en dat de ‘Groene Revolutie’ in de jaren 1960 en 1970 een algemene hongersnood in Azië en Latijns-Amerika heeft kunnen vermijden. De Groene Revolutie betekende een drastische verhoging van de landbouwproductie door de inzet van betere variëteiten, meststoffen en bestrijdingsmiddelen. Dankzij die revolutie kon de voedselproductie gelijke tred houden met de stijging van de wereldbevolking. Maar in essentie betekende ze voor vele boeren een meer kapitaalsintensieve productie. Dat dit ook nadelige effecten had op het milieu, op de diversiteit in voedselgewassen en op de sociale gelijkheid is onmiskenbaar, maar het weegt niet op tegen het sociaal-humanitaire drama dat massale honger en kindersterfte zouden hebben veroorzaakt zonder Groene Revolutie. Het is verbijsterend om vast te stellen dat deze Groene Revolutie aan sub-Saharaans Afrika lijkt te zijn voorbijgegaan. De extremen die dit gebied kenmerken, zowel op agro-ecologisch als op socio-economisch en politiek vlak, lijken daar de belangrijkste oorzaak van te zijn.

Allereerst vanuit geologisch oogpunt is Afrika een oud en verweerd continent dat dateert uit het precambrium en ongeveer 600 miljoen jaar oud is. Dat betekent dat vele bodems in Afrika nog nauwelijks verweerbare mineralen bezitten en bijgevolg een uiterst lage reserve aan plantenvoedingsstoffen hebben. Bovendien zijn deze bodems vaak zuur, waardoor er veel van het voor planten toxische aluminium in oplossing is. Dit alles maakt een goed presterende landbouwproductie zonder hulpstoffen (kalk, meststoffen) quasi onmogelijk. Klimatologische omstandigheden (onder andere de voortdurend hoge gemiddelde bodemtemperatuur) en een lange geschiedenis van bodemuitputting, veroorzaakt door het continu bebouwen zonder een terugbrengen van de weggenomen voedingsstoffen, zorgen ervoor dat deze bodems ook meestal een laag organisch stofgehalte hebben. Organische stof of humus zou in andere omstandigheden de arme mineralogische samenstelling enigszins kunnen compenseren. Ook de waterhuishouding is meestal precair. De meeste klimaatzones in Afrika zijn gekenmerkt door lange droogteperiodes. Neerslag is vaak onvoorspelbaar en – volgens getuigenissen van lokale onderzoekers en boeren – de laatste jaren steeds meer onbetrouwbaar.

Al die factoren dragen bij tot een lage efficiëntie van het meststoffengebruik, waardoor de Afrikaanse boer niet geneigd is om ze aan te schaffen en de markt ervoor niet wordt ontwikkeld. Lage efficiëntie van meststoffen is een typisch verschijnsel op uitgeputte bodems. Waar regen achterwege blijft, is het uiteraard logisch dat meststoffen niet efficiënt zijn. En waar het organische stofgehalte te laag is, is er ook geen manier om de stikstof, fosfor of kalium uit de meststoffen voldoende lang in de nabijheid van de wortels te houden zodat ze kunnen worden opgenomen in plaats van uitgespoeld. Het is een interessante hypothese om de hoge prijzen van meststoffen aan deze lage efficiëntie toe te schrijven. Traditioneel beweert men immers dat in Afrika de landbouwinputs (zoals meststoffen) niet raken waar ze nodig zijn door de slechte infrastructuur, samen met de talloze tussenpersonen, de corruptie en andere rampen. Het is inderdaad een feit dat de actuele infrastructuur in sub-Saharaans Afrika nu nog steeds slechts een tiende bedraagt van die van Azië in de jaren 1960. Toch kan men gemakkelijk tegenvoorbeelden vinden in de vorm van producten (bijvoorbeeld softdrinks) die overal, zelfs in de meest afgelegen gebieden, te koop zijn.

Er is dus meer aan de hand en het stellen van de vraag belicht onze onwetendheid over het functioneren van landbouwsystemen in sub-Saharaans Afrika. De dalende trend in uitgaven voor landbouwkundig onderzoek is in dit verband hallucinant. Het is geen overdrijving te stellen dat te weinig veeleer dan te veel landbouwkundig onderzoek – en niet alleen op biotechnologisch vlak – het grote probleem vormt in sub-Saharaans Afrika. In wat volgt belichten we de contradictoire situatie waarbij tegenwoordig zo goed als alle moderne landbouwkundige kennis uit Afrika lijkt te worden geweerd, zij het niet door de boeren.

Afrika wordt geplaagd door zowat alle landbouwkundige problemen die men zich kan voorstellen

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat Afrika geplaagd wordt door zowat alle landbouwkundige problemen die men zich kan voorstellen. Droogte, nutriëntentekort, zure bodems, aluminiumtoxiciteit, vernietigende plantenziekten en een hoge onkruiddruk zijn problemen die landbouwers overal ter wereld moeten trotseren. In de landbouwgeschiedenis van de geïndustrialiseerde wereld is het dankzij de moderne landbouwwetenschap dat deze uitdagingen werden (en worden) overwonnen. De wetenschap maakte het mogelijk dat slechts een minimaal percentage van de bevolking zich nog met voedselproductie moest bezighouden en dat andere industriële of dienstverlenende activiteiten zich konden ontwikkelen. Hoe onrechtvaardig is het dan om dit soort ontwikkeling te ontzeggen aan sub-Saharaans Afrika? Is het een brug te ver om in te zien dat wat ‘hier’ niet meer nodig is (vele mensen zijn zich zelfs niet meer bewust van het verband tussen landbouw en voedselproductie) op andere plaatsen in de wereld nog topprioriteit zou moeten zijn?

Naast het ‘doorvoede’ argument dat landbouw in ‘onze’ streken niet meer zo cruciaal wordt geacht, is er ook de persistente achterdocht tegen wat men de ‘geïndustrialiseerde’ landbouw noemt. Ophefmakende publicaties zoals Silent Spring van Rachel Carson in 1962, waarin een waarschuwing klonk tegen onverantwoord gebruik van DDT, hebben geleid tot die achterdocht en een steeds dieper wegzinken van de steun aan het landbouwkundige onderzoek. Dit is ook vreemd, want het omgekeerde zou wellicht verstandiger zijn: indien we fouten begaan, komt dat dan niet eerder door een te gebrekkige kennis van de agro-ecologie dan wel door een teveel aan kennis? Het streven naar een meer ‘natuurlijke’ landbouw zonder bestrijdingsmiddelen en chemische meststoffen, de zogenaamde organische landbouw, wordt gevoed door dit wantrouwen en gaat gepaard met een zich afzetten tegen wetenschappelijk gebaseerd landbouwkundig onderzoek. Bij velen overheerst zelfs de overtuiging dat landbouwkundig onderzoek veeleer de oorzaak dan wel de oplossing is van onze problemen. Het propageren van organische landbouw, het weigeren van ggo’s, het afstand nemen van een moderne, geïndustrialiseerde landbouw is ‘bij ons’ geen probleem. In de rijke wereld, met de vaak overproducerende landbouwsystemen is de nood aan verder intensifiëren niet meteen duidelijk merkbaar. Wij hebben misschien geen behoefte aan transgene planten, aan nog meer kunstmest of aan bestrijdingsmiddelen, en onze boeren krijgen zelfs veel hogere prijzen indien ze kunnen aantonen dat hun producten pesticidenvrij zijn, gecertificeerd organisch en niet ‘besmet’ met transgeen materiaal. Met andere woorden: wij kunnen het ons veroorloven om minder productief te zijn, grotere arealen te gebruiken om aan groenbemesting te doen en organische bronnen van nutriënten te kopen waar ze beschikbaar zijn. Maar deze houding die vrij wijdverspreid raakte onder de bevolking (lees kiezerspubliek) van de ‘rijke’ landen heeft ook de beleidsmakers in een richting geduwd die verdere investeringen in het landbouwonderzoek ontmoedigt. Afrikaanse landen zijn erg afhankelijk van donoren en hun agenda wordt dus gekleurd door voorkeuren en beleidskeuzen die ver staan van de problemen in sub-Saharaans Afrika. Het spreekwoord ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt’ vindt in dit verhaal een cynische invulling.

Het mag niet zo zijn dat de smaak en de voorkeuren van de rijke landen echte vooruitgang in het Zuiden in de weg staan

Als een oplossing voor een zeer wijdverspreid probleem zoals droogte via transgene planten zou kunnen worden aangeboden, zouden Afrikaanse landen dan nog steeds weigerachtig staan? Het verhaal over de ontwikkeling en introductie van droogtetolerante maïs is in dit verband leerrijk. Terwijl dergelijke maïsvariëteiten al volop worden geplant in de Verenigde Staten, en het inbouwen van droogtetolerantie in traditionele Afrikaanse variëteiten een enorme positieve impact zou hebben op de voedselzekerheid, is de bereidheid bij de donoren om hieraan te werken bijzonder klein. Hoewel het hier gaat om relatief kleine inspanningen om droogtetolerante kenmerken over te zetten van de gele Amerikaanse maïs naar de witte Afrikaanse, is het onmogelijk gebleken hier donorsteun voor te vinden. Een droevig verhaal, want er zijn talrijke gebieden in sub-Saharaans Afrika waar men tegen beter weten in blijft maïs kweken terwijl het klimaat er te droog is.

Natuurlijk kan nog steeds het conventionele veredelingspad worden bewandeld, waarbij nieuwe variëteiten ontstaan uit eigenschappen van beide ouders. Maar is het wel aan ons om voor sub-Saharaans Afrika uit te maken dat het op die manier moet? Naar schatting zullen dan de eerste resultaten pas over veertig jaar beschikbaar zijn of – indien men toch wat biotechnologie zou toelaten via ‘marker assisted breeding’ – na twintig jaar? Dit laatste verwijst naar de inzet van biotechnologische middelen, niet door te kijken naar de te verkrijgen eigenschap, maar naar een merker die er verband mee houdt. Dit kan zo eenvoudig zijn als het voorkomen van een bepaalde kleur in zaad of kiemplant, of zo complex als het aanwezig zijn van bepaalde sequenties in het DNA van de nieuwe variëteit. Vooral bij eigenschappen die pas laat tot expressie komen, kan het screenen op aanwezigheid van deze merkers erg zinvol en tijdsbesparend zijn. Met directe genetische wijziging zou de hele ontwikkelingsfase van een droogteresistente variëteit nog eens tot de helft kunnen worden teruggebracht.

Toch werd men ook hier politiek schaakmat gezet. Het bleek te riskant voor vele donoren, zelfs voor de Bill & Melinda Gates Foundation, om hierop zwaar in te zetten. Een terechte vrees voor het oprakelen van wettelijke en politieke problemen maakt dat zelfs droogtetolerantie niet door de beugel kan als het via genetische wijziging wordt bereikt.

Het lijkt dus hoog tijd dat we in eigen boezem kijken: het mag niet zo zijn dat de smaak en de voorkeuren van de rijke landen echte vooruitgang in het Zuiden in de weg staan. Het scepticisme van de ontwikkelde, rijke landen ten aanzien van moderne landbouwmethodes wordt immers al snel ethisch aanvechtbaar wanneer het wordt geëxporteerd naar landen die juist meer en innovatief onderzoek nodig hebben.

Robert Paarlberg, Starved for Science. How Biotechnology Is Being Kept Out of Africa. (Cambridge: Harvard University Press, 2008).

Roel Merckx is als bodemkundige verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen