Deel dit artikel

historici situeren het begin van de interesse in het ik doorgaans rond het begin van de negentiende eeuw. denkers zoals rousseau, chateaubriand en madame de staël pleitten toen voor meer introspectie en zelfexpressie. sindsdien is uitgebreid onderzoek gedaan naar hoe de mens door de eeuwen heen over zijn persoon nadacht. daarbij gaat de focus maar al te vaak uit naar de elite: filosofen of rijke burgers die de tijd hadden om een dagboek bij te houden. ook de gewone, vaak zelfs ongeletterde, mens moest zich echter een beeld zien te vormen van wie hij was en waar hij voor stond. strafrechtbanken boden noodgedwongen een context voor dat soort constructie van een ik.

Ik en de andersheid van het verleden

Elwin Hofman

Na de reis moet het hotel geëvalueerd worden. Na enig aanporren door mijn favoriete online hotelplatform prees ik netheid, locatie en ontvangst. Toen kwam echter een ‘bonusvraag’: mijn hotelplatform wilde namelijk graag weten wat het doel van mijn reis geweest was. Naast voorspelbare opties zoals ‘zakendoen’ of ‘ontspanning’ waren daar ook keuzes als ‘cultuur snuiven’, ‘ervaren van de natuur’ en ‘op zoek naar uzelf’. Mijn hotelplatform staat niet alleen met die opties. Jezelf ontdekken, ervaringen opdoen en naar het schijnt in bepaalde middens af en toe wat snuiven zijn typerende ambities in onze hedendaagse cultuur. In het Cultureel Centrum van Lanaken kan je op cursus jezelf ontdekken. Op Instagram deel je geen vakantiekiekjes, maar doe je aan zelfexpressie. Aan de KU Leuven ontdek je jezelf, door bij de wereld te beginnen.

De oorsprong van die drang naar zelfexpressie, authentieke belevingen en zelfontdekking hebben historici vaak in de late achttiende en vroege negentiende eeuw gesitueerd. Schrijvers als Jean-Jacques Rousseau, Madame de Staël en François-René de Chateaubriand promootten zelfreflectie en introspectie. Mensen moesten op zoek naar hun ware natuur, die diep in henzelf verborgen zat, en die ware natuur naar buiten brengen. Door authentieker te leven zouden mensen ook gelukkiger leven. Het is een bekende geschiedenis. Maar ze vertelt slechts de helft van het verhaal. Want rond 1800 zijn mensen niet gewoon onder invloed van een aantal elitaire auteurs een diep innerlijk ik gaan ontdekken dat er altijd al was. Bij dat ontdekken hebben ze het ik ook veranderd. Het ‘ik’ in de vroegmoderne periode was daardoor anders dan wat het nadien geworden is, hoe natuurlijk en vanzelfsprekend het vandaag ook aanvoelt.

De geschiedenis van dat ik is niet nieuw. Onder andere benamingen – de geschiedenis van het zelf, van identiteit, van het subject, van het individu – bestuderen historici het thema al zeker sinds het midden van de negentiende eeuw. Al in 1860 stelde de Zwitserse historicus Jacob Burckhardt in zijn magistrale Die Kultur der Renaissance in Italien dat het autonome individu een geschiedenis had die begon bij de renaissance. Dan ontwaarde Burckhardt immers de opkomst van portretten en zelfportretten, van artiesten die hun werk signeerden en van autobiografische geschriften. Latere onderzoekers sloten zich bij hem aan of zochten alternatieve keerpunten in de geschiedenis van het individu. De antropoloog Marcel Mauss schetste bijvoorbeeld in 1938 een geschiedenis van de persoon van de klassieke oudheid tot de negentiende eeuw en onderzocht hoe de mens zichzelf langzaamaan begon te zien als een psychologisch wezen, van wie elke handeling een handeling van het ik was.

Wellicht de laatste grote vertegenwoordiger van deze traditie van onderzoek naar de historische ontwikkeling van opvattingen over het ik is Charles Taylors Sources of the Self: The Making of the Modern Identity (1989). Taylor benadrukte dat de geschiedenis van het zelf niet alleen een geschiedenis van de autonomie van het individu was, zoals dat grotendeels het geval was geweest bij Burckhardt. Kenmerkend voor de moderne identiteit was het idee van gelaagdheid, van innerlijke diepte. Geleidelijk aan, maar vooral in de achttiende en negentiende eeuw, ontwikkelden westerse mensen het idee dat ze een innerlijke natuur hadden die een bron was voor hun morele leven, een bron van zingeving, zelfexpressie en authenticiteit.

Gewone mensen, laat staan ongeletterde mensen, komen in veel geschiedenissen van het zelf nauwelijks aan bod

Taylor en velen van zijn collega’s schreven de klassieke geschiedenis van het zelf, een geschiedenis van ontdekking, een geschiedenis van vooruitgang ook: de moderne mens kende zichzelf beter dan voorheen. Maar er zijn wel wat kanttekeningen te plaatsen bij hun analyses. Zo hebben ze vooral aandacht voor elites, voor filosofen die grootse analyses van het ik schreven en gegoede burgers die hun innerlijke ik aan een dagboek toevertrouwden. Gewone mensen, laat staan ongeletterde mensen, komen in veel geschiedenissen van het zelf nauwelijks aan bod. De geschiedenissen die Burckhardt, Mauss en Taylor schetsten waren bovendien zo groots en alomvattend dat ze nauwelijks ruimte lieten voor tegenbewegingen. De mars op weg naar het ‘moderne zelf’, gekenmerkt door autonomie en innerlijkheid, gaat in hun analyses onverbiddelijk door. Voor de rol van macht hebben ze weinig aandacht. Bovendien, en dat is misschien wel de belangrijkste kritiek, blijft het vaak onduidelijk in welke mate niet alleen het idee van het zelf veranderde, maar ook het ‘ik’ zelf, de menselijke psyche, denkwijze en gevoelens. Veel geschiedenissen van het zelf zijn in de eerste plaats intellectuele geschiedenissen, geen geschiedenissen van ervaringen.

Een nieuwe generatie historici – waaronder ikzelf – wil daar verandering in brengen. Aanzetten kwamen uit verschillende hoeken. Vanuit de sociale geschiedenis kwam vanaf de jaren 1970 de oproep tot meer aandacht voor gewone mensen en het alledaagse leven. Het werk van de Franse filosoof Michel Foucault wees bovendien op de verwevenheid van het ik met macht en kennis. Later ontwikkelde hij het concept ‘technieken van het zelf’ om aandacht te geven aan de praktijken waarmee mensen zichzelf en het zelf van anderen wilden vormgeven. Antropologen stelden vanaf de jaren 1990 de dominantie van het ‘moderne zelf’ in vraag: ze bekritiseerden zowel de voorheen onder antropologen gangbare idee dat dit zelf in het Westen anders zou zijn dan elders als de idee dat er in de hele westerse wereld een gelijkaardig modern zelf zou overheersen. Ten slotte kwamen er recent vanuit de neurowetenschappen inzichten die toelieten om oude tegenstellingen te overbruggen. De opvatting dat het ik een biologisch gegeven is, lang een argument om de geschiedenis van het zelf te beperken tot een intellectuele geschiedenis van ontdekking, blijkt volgens neurowetenschappers als Lisa Feldman Barrett niet strijdig met de idee dat het een product is van de sociale omgeving. De menselijke hersenen en biologie zelf blijken tot op zekere hoogte plastisch en vatbaar voor sociale invloeden. De geschiedenis van het zelf kan dan ook radicaler zijn dan velen voorheen durfden te denken.

Die andersheid van het zelf in het verleden recht aandoen was een van de centrale doelstellingen die ik me stelde bij het schrijven van The Internalization of Man: Stigma, Criminal Justice and Self in the Southern Netherlands, 1750-1830. Ik onderzocht hoe de strafrechtbank in het achttiende- en vroeg-negentiende-eeuwse België een invloed uitoefende op de manieren waarop mensen over zichzelf dachten en zichzelf ervoeren. In de strafrechtbank werden mensen – vaak gewone, ongeletterde mensen, over wie we anders weinig weten – immers ter verantwoording geroepen. Ze moesten een verhaal vertellen over zichzelf, hun doen en laten en hun motivaties, en dat verhaal werd vervolgens neergeschreven. Verdachten en getuigen traden in onderhandeling met een machtig instituut over welk soort ‘ik’ aanvaardbaar was en welk niet. Ik ging op zoek naar de praktijken waarmee het zelf in al zijn facetten ‘gedaan’ werd, waarmee het betekenis kreeg in de wereld. En ik kreeg een fascinerende inkijk in vergane levens, ervaringen en bekommernissen.

In de strafrechtbank traden verdachten en getuigen in onderhandeling met een machtig instituut over welk soort ‘ik’ aanvaardbaar was

In 1785 was Catharina Van Laer achttien jaar oud toen haar zus bij het Antwerpse stadsbestuur een verzoek indiende om haar te laten opsluiten. De familiesituatie was immers schrijnend, zo schreef de zus: hun vader was slechtziend en niet in staat om zijn jongste dochter onder de knoet te houden, terwijl ze ‘opentlijk tot eene hoere ende canaille is dienende’ en ‘publiek schandael’ veroorzaakte. Om ‘voordere buytensporigheden’ te voorkomen, ‘tot nog groter schandael en hertsweir’ van de familie, moest ze worden opgesloten. Een jaar opsluiting in een ‘beterhuis’ zette echter weinig zoden aan de dijk. Van Laer bleef ook nadien seksuele diensten verkopen in de Antwerpse straten.

In tegenstelling tot wat haar zus beweerde, trok ze echter niet alleen op met ‘gediffameerde persoonen’, maar ook met vrouwen met meer respectabele betrekkingen. Ze maakte deel uit van een groep vrienden uit haar buurt, die zich er goed van bewust waren dat Van Laer zich geregeld prostitueerde. Op een dag vertelde Van Laer hen over een heer die haar twee kronen had geboden als ze hem een afspraak met een maagd kon regelen. Twee van haar vriendinnen zeiden ‘al lachende’, ‘sonder het te meijnen’, dat ze voor twee kronen ‘ook ‘s avonds wel eens souden willen uytgaen om d’een of d’ander te vinden ende hun voor maegden te doen passeren’. Maar een andere vriendin, Maria Waeterschot, lachte niet. Zij overwoog het voorstel ernstig en zag er een manier in om haar financiële situatie te verbeteren. Na de bijeenkomst vroeg ze Van Laer of ze haar mocht vergezellen op haar ‘tour’. Van Laer weigerde aanvankelijk, omdat ‘het genoeg sijnde dat sij eene hoere was, dat sij een ander daer niet wilde toe brengen, alsoo sij eenen quaden naem hadde’, maar gaf uiteindelijk toe: ‘wilt gij mij volgen, dat kont gij doen, maer mede nemen en doen ik niet’.

Waeterschot ging verschillende keren met Van Laer mee ‘op tour’, maar ze verzeilden uiteindelijk in een onaangenaam incident met twee matrozen. Waeterschot vertelde haar zus dat de matrozen haar verkracht hadden en die zus diende klacht in, waarna een officieel onderzoek volgde. De vriendengroep spatte snel uiteen: verschillende vrouwen getuigden dat ze wisten dat Van Laer een oneerbare vrouw en een publieke hoer was. Haar familie diende opnieuw een verzoek in om haar te laten opsluiten en ze werd tot vijf jaar in een beterhuis veroordeeld. Waeterschot werd niet veroordeeld, maar kreeg ook geen compensaties. De matrozen werden vrijgesproken.

Het verhaal van Van Laer en Waeterschot toont ons waarom sociale stigmatisering en strafrecht relevant zijn voor de geschiedenis van het ik. Hun omgeving en de rechtbank riepen hen ter verantwoording: ze moesten vertellen wie ze waren, wat ze gedaan hadden, wat hun motivaties waren. Ze moesten hun ik zichtbaar maken. Het is tekenend voor de tijd dat zowel de rechtbank, de families van Van Laer en Waeterschot, als beide vrouwen zelf de nadruk legden op een naar buiten georiënteerd ik. Het probleem was niet zozeer dàt ze zich prostitueerden, maar wel dat ze schandaal veroorzaakten, dat ze onvoldoende verborgen hielden dat ze zich prostitueerden. Vandaar dat vooral Van Laer het moest ontgelden, terwijl Waeterschot, die discreter was, geen expliciete sancties opgelegd werden. Eer en reputatie waren belangrijker dan wie ze ‘echt’ of ‘vanbinnen’ waren. Van een innerlijk ik was geen sprake.

Hoewel reputatie ook in de negentiende eeuw belangrijk bleef, trad er rond 1800 toch een verandering op in de juridische dossiers. Verdachten, getuigen en ook de rechtbank zelf begonnen interesse te tonen in gevoelens, karakters en het innerlijke. Tekenend voor die verandering was de zaak tegen Gerard Deboysere, een voormalige politiesergeant verdacht van diefstal en moord in Brugge in 1802. Deboyseres eerste ondervraging was vrij doordeweeks, met vooral vragen over waar hij was op de dag van de misdaad. Hij kon de verdenkingen echter niet van zich afschudden. Twee maand later werd Deboysere dan ook meegenomen naar het huis waar de moord had plaatsgevonden en waar het bloed nog op de muren hing. De rechter wees Deboysere erop dat zijn schuld duidelijk was. ‘We hebben u hier alleen meegebracht zodat u op de plaats delict zelf God en de justitie om pardon kan vragen.’ Vervolgens vroeg de rechter hem of hij de misdaad alleen had begaan, of medeplichtigen had gehad. Wat later maande de rechter hem aan ‘om zijn geweten te ontlasten door zijn medeplichtigen aan te geven, als hij die heeft’. Ondanks de stevige psychologische druk bleef Deboysere alles ontkennen.

Weer twee maanden later werd Deboysere opnieuw in de rechtbank ondervraagd. Daar verloor hij zijn geduld en weigerde na een paar vragen nog te antwoorden – alleen nog uitspraken als ‘ik zeg niet ja, ik zeg niet nee’. Maar ook zijn ondervrager liet niet af en vuurde honderden vragen op Deboysere af. Nog steeds toonde hij zich geïnteresseerd in Deboyseres geweten en geestelijke toestand. Het gedrag van de verdachte was niet dat van een onschuldige, zo betoogde de magistraat. In de gevangenis had hij heftige nachtmerries gehad: een duidelijk teken dat ‘het idee van de misdaad zijn geweten kwelt’. ‘Zijn agitatie zal doorgaan zolang hij geen volledige bekentenis aflegt van de misdaad waardoor hij bezwaard wordt’, verklaarde de rechter. Deboysere bleef ontkennen, maar het mocht niet baten: uiteindelijk werd hij door de assisenjury schuldig bevonden en ter dood veroordeeld.

Het strafproces werd een manier om een schoner geweten en een beter zelf te bekomen

Meer dan ooit tevoren legden de rechters in deze zaak de nadruk op het geweten, de rol van gevoelens en de waarde van berouw. Ze hadden ontzettend veel aandacht voor het innerlijke en maakten dat innerlijke zo ook voor de verdachte belangrijker. Hoewel de zaak-Deboysere uitzonderlijk was in haar omvang en hardnekkigheid, is de toegenomen aandacht voor het innerlijke ik typerend: er werd steeds meer gesproken over geweten en schuldgevoel, en dat op een manier die iets dieps en fundamenteels suggereerde. Het strafproces werd een manier om een schoner geweten en een beter zelf te bekomen, door het zelf onder woorden te brengen. De zaak-Deboysere is geen directe voorloper van de hedendaagse obsessie met zelfontplooiing, zelfontdekking en zelfexpressie, maar toont hoe er in de vroege negentiende eeuw een nieuwe aandacht kwam voor het innerlijke ik.

De gerechtelijke dossiers van Van Laer, Waeterschot en Deboysere bieden een kans om opvattingen, praktijken en ervaringen van het zelf in het verleden te interpreteren. Ze bieden de gelegenheid om bij die interpretaties aandacht te hebben voor gewone mensen, buiten de elite om, voor de rol van machtige instellingen en voor de complexe verwevenheid van verschillende opvattingen over het zelf. Wie dergelijke dossiers met een open blik bestudeert, krijgt de kans om een glimp op te vangen van de andersheid van het ‘ik’, van identiteiten, gevoelens en ervaringen in het verleden. Wie die open blik hanteert, ziet dat jezelf zijn minder vanzelfsprekend is dan het lijkt. Ik voel, ervaar en denk op een andere manier dan mensen in het verleden. Zelfs als ze zichzelf waren, waren ze dat op een heel andere manier.

Charles Taylor, Sources of the Self: The Making of the Modern Identity. (Cambridge, MA: Harvard University Press, 1989).

Elwin Hofman, The Internalization of Man: Stigma, Criminal Justice and Self in the Southern Netherlands, 1750-1830. (Leuven: KU Leuven, 2017).

Elwin Hofman is een fellow van de Belgian American Educational Foundation aan New York University en als postdoctoraal onderzoeker van het FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 in Leuven. Hij doet onderzoek naar criminaliteit, emoties, psychologie en het zelf in de achttiende en negentiende eeuw. Over deze thema’s publiceerde hij onder meer in History of the Human Sciences, Journal of Religious History en Journal of Social History. Voor zijn doctoraatsonderzoek won hij de Prijs Vlaanderen voor Geschiedkundige Wetenschappen en de Prijs voor Humane Wetenschappen van de Academische Stichting Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen