Deel dit artikel

de systematische classificatie van literaire teksten is een complexe onderneming. onder de drie hoofdgenres – epiek, lyriek en dramatiek – huizen heel wat subgenres die niet makkelijk te klasseren zijn. een van de formele criteria is de lengte van de tekst. met de term ‘aforismen’ worden bondige uitspraken bedoeld die een zekere wijsheid verkondigen. maar ook de korte literaire genres zijn te divers om onder één noemer te vallen.

In der Beschränkung zeigt sich der Meister?

Over korte (en langere) literaire genres

Luc van der Stockt

Termen als ‘epiek’, ‘lyriek’ en ‘dramatiek’ verwijzen naar bepaalde types – en wel de klassieke hoofdgenres – van literatuur. We zijn vertrouwd met die termen, en denken spontaan aan respectievelijk een ‘lang verhaal’, ‘verklankte emotie in een gedicht’ en ‘theatrale opvoering’. Maar onder die drie hoofdgenres ressorteren vele subgenres, en de grenzen tussen die subgenres en hun vertegenwoordigers zijn niet altijd even scherp. De systematische classificatie van literaire teksten is dan ook een complexe en problematische onderneming, waarbij zowel inhoudelijke als formele criteria worden gehanteerd. Eén van die formele criteria is de (relatieve) lengte van een tekst.

Korte literaire genres vertonen de tendens om ‘wijsheid’ te verkondigen, en in die zin neigen ze ertoe ‘filosofie’ te worden. Zo is het aforisme een bondige uitspraak die claimt geldig inzicht te verwoorden. Een leuk (want paradoxaal) voorbeeld van een aforisme is de volgende stelling van G. Van den Berghe: ‘Een aforisme is een grote leugen, verpakt in een kleine waarheid.’ Voor het korte genre dat een meer ‘open’ wijsheid met meer zin voor mysterie verwoordt, bestaat eigenlijk geen term. Zo orakelde de Griekse filosoof Heraclitus: ‘Dood is alles wat we wakend zien, al wat we slapend zien is slaap.’ Er valt dus na te denken, zowel over de indeling van korte literaire genres als over hun relatie tot de filosofie. Gary Saul Morson, een literatuurwetenschapper van Northwestern University in Illinois, heeft aan die korte genres een boek gewijd: The Long and Short of It. From Aphorism to Novel. Alvorens hij uitgebreid en zeer informatief ter zake komt, wijdt hij een korte inleiding aan het hoe en waarom van het boek. Die inleiding had best wat langer mogen zijn: ze raakt immers aan essentiële aspecten van zijn – en alle – wetenschappelijke activiteit, en aan de vraag naar de zin en onzin van literatuur.

Slechts terzijde wijs ik eerst even op de noodzaak van het gebruik van ‘adequate terminologie’ in dit domein. Wetenschappers willen correct en zonder ruimte te laten voor dubbelzinnigheid communiceren en begrepen worden, althans door vakgenoten, en daarvoor ontwikkelen en gebruiken ze een eenduidige en bij conventie vastgelegde terminologie. Morson wil het hebben over ‘de korte literaire genres’, en worstelt met het probleem van de te hanteren terminologie. Hij maakt er zich kort en pragmatisch van af: etymologie van termen lost niets op, en wie zoekt naar de betekenis van termen als ‘aforisme’, ‘maxime’ of ‘apothegma’, belandt in een minoïsch labyrint. Maar Morson biedt zelf, allicht onbedoeld, een mooi voorbeeld van zo een terminologisch labyrint. Wanneer hij het ‘apothegma’ (‘in a special sense’) als één soort van ‘aforisme’ introduceert (een term die hij zelf ingang wil doen vinden als generische term voor alle korte literaire genres), laat hij in een naar mijn gevoel uit de hand gelopen voetnoot het volgende optekenen: ‘In my earlier articles on these genres, I used the term “aphorism” for the works I here call “apothegms”. Likewise, I referred to the family of all short genres as “quotations”. But because I use the term “quotations” in a quite different sense in my book The Words of Others: From Quotations to Culture (…) I have chosen in the present study to refer to the family of all short genres as “aphorisms”, and the ones discussed in Chapters 2 and 6 “apothegms”.’ Ik blijf niet stilstaan bij dit staaltje van ‘wetenschappelijk aforisme’, en beschouw het eenvoudig als een symptoom van een wetenschap die nog altijd ‘in statu nascendi’ is.

Want à décharge van Morson moet men erkennen dat de onvastheid van de terminologie slechts een symptoom is van een dieperliggend probleem, namelijk dat van de classificatie, in dit geval van literaire genres. En classificatie is een wetenschappelijk probleem, of een wetenschappelijke opdracht van eerste orde. Immers, fenomenen – wat zich in of vanuit de werkelijkheid aan ons voordoet – zijn talrijk, disparaat en veranderlijk, en als zodanig een bron van uitdagende onrust. De meesten onder ons zijn namelijk gesteld op orde en de daaruit voortvloeiende inzichtelijkheid. Tot de kern van wetenschappelijke activiteit behoort dan ook de precieze ‘definitie’ van particuliere fenomenen: de bepaling van hun begrenzing (‘finis’ in het Latijn) en van hun onderlinge relatie (waar grenzen ze aan elkaar?), kortom van ordelijke classificatie. Morson betoogt dat alle classificaties arbitrair zijn, want afhankelijk van de initiële bedoeling van de classificatie, en van de vraagstelling en de criteria die men hanteert om in te delen en te klasseren. De genealogische classificatie van het darwinistische model, of de logische constructie van de tabel van Mendelejev willen nauw aansluiten bij de natuur van de fenomenen zelf.

Het literaire genre kiest de vorm die op de meest adequate wijze uiting geeft aan zijn wereldbeeld

Van culturele objecten zoals literaire genres valt echter geen dergelijke ‘natuurlijke’ classificatie te maken. Evenmin voldoet een classificatie op basis van louter formele kenmerken: die veranderen in de loop der tijd en vatten het wezen van het literaire genre niet. Veeleer is het zo dat het literaire genre de vorm kiest die op de meest adequate wijze uiting geeft aan zijn wereldbeeld, zoals de Russische filosoof en semioticus Mikhail Bakhtin (1895-1975) betoogde. Morson klasseert dan ook zelf de aforistische ‘kleine genres’, die nog niet precies gedefinieerd en gecatalogiseerd zijn, in antithetische paren op basis van de aard van het wereldbeeld, de levenshouding, de ervaring en de waardeoordelen waaraan ze uiting geven. Hij wil daarbij niet normerend zijn maar louter beschrijvend, en daarin is hij wonderwel geslaagd. ‘Apothegma’ versus ‘dictum’, ‘wijze gezegden’ versus ‘sardonische maximes’, of ‘wit’ versus ‘blunder’: een hele serie korte genres wordt beschreven en geanalyseerd aan de hand van voorbeelden. Het succes van Morsons analyse berust niet zozeer op een consequent volgehouden taalpragmatische benadering (al komen sociale aspecten van de aforistische communicatie wel aan bod), dan wel op zijn spitsvondigheid en scherp psychologisch doorzicht.

Het is overigens vooral de ‘wijsheid’ van de aforismen die Morson fascineert: aforismen zijn tegelijk literatuur en filosofie. Daarmee belanden we bij een belangrijke vraag: waarom of waartoe lezen we literatuur? Het volstaat niet te verwijzen naar lezen als ‘een aangenaam tijdverdrijf’, want de vraag blijft dan waarom dat tijdverdrijf zo aangenaam is. In zijn Poetica bestempelt Aristoteles de dichtkunst als creatieve interpretatie en uitbeelding van de werkelijkheid, mimesis, en gaat hij op zoek naar het ontstaan van de dichtkunst. Eén oorzaak is volgens hem dat we plezier beleven aan afbeeldingen, ‘en een oorzaak van dat plezier is ook dat leren niet alleen voor filosofen bijzonder aangenaam is, maar ook voor de andere mensen; alleen is hun aandeel daarin geringer. Want mensen zijn verheugd wanneer ze afbeeldingen zien omdat ze door te kijken leren en tot de slotsom komen wat ieder particulier gegeven is, zoals bijvoorbeeld: “Die is er zo één”.’ We leren dus niet doordat we louter herkennen (‘dat is hij!’), maar doordat we het particuliere dat is uitgebeeld herkennen als een species van een bepaald genus. We brengen dat particuliere op grond van zijn (eventueel slechts gesuggereerde) kenmerken onder bij een meer algemene categorie, en dat draagt bij tot een groeiend inzicht in de structuur van de werkelijkheid. Welnu, ook dichtkunst, en bij uitbreiding literatuur, is mimesis: we kunnen er iets leren over de grondpatronen van het menselijk gedrag, hoe mensen zoal handelen, wat hun motieven zijn en welke waarden meespelen. Als mimesis staat literatuur dicht bij filosofie. Befaamd is trouwens Aristoteles’ uitspraak elders in zijn Poetica over de verhouding van poëzie en geschiedschrijving: ‘Uit het bovenstaande blijkt voorts dat het niet de specifieke taak van de dichter is te spreken van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, maar van dingen die zodanig zijn dat ze zouden kunnen gebeuren, ik bedoel: van wat mogelijk is volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid. […] Daarom is poëzie ook filosofischer en serieuzer dan geschiedschrijving, want de poëzie heeft veeleer het algemene tot onderwerp, de geschiedschrijving het bijzondere. En algemeen is : bij wàt voor soort van mens past het volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid wàt voor soort van dingen te zeggen of te doen?’ (Vertaling Van der Ben & Bremer).

Dichtkunst, en bij uitbreiding literatuur, is mimesis: we kunnen er iets leren over de grondpatronen van het menselijk gedrag

We houden van mimetische literatuur omdat ze ons laat bijleren. Dat is dus een intellectualistisch genoegen, en Aristoteles is er zich van bewust dat zo’n genoegen niet voor iedereen in dezelfde mate is weggelegd. Hij heeft dan met ontnuchterende realiteitszin een wat schraal alternatief voorzien: ‘Want, daartegenover, wanneer men het afgebeelde tevoren niet heeft gezien, dan zal het niet als uitbeelding genoegen verschaffen, maar door de afwerking, of de kleur, of een andere oorzaak van die aard.’ Hier gaat het dus om de meer esthetisch-sensuele genieting: ‘de expressieve penseelstreek, het gedurfde coloriet, de suggestie van ruimte etc.’, waarover de kunstcriticus het steevast heeft tijdens de avant-première van een tentoonstelling van schilderwerken van een al dan niet lokale schilder.

Morson heeft dus Aristoteles aan zijn kant. Afgezien van de intellectualistische component is overigens de beknoptheid van aforismen zelf ook al een bron van genoegen. Ze scherpt de aandacht voor de diepgaande gedachte die ongetwijfeld in weinig woorden zal worden meegedeeld, en belooft te communiceren zonder veel omhaal van woorden. Laconieke, aforistische bondigheid valt trouwens nogal eens in de smaak van filosofen. Denk maar aan Seneca, of Nietzsche. En de Stoïcijnse filosoof Zenon prees de Atheense staatsman Phocion omdat hij in uiterst weinig woorden uiterst veel betekenis kon meedelen; ‘want’, zo voegt de filosoof Plutarchus toe, ‘zoals de waarde van een munt zeer groot is in een zeer kleine massa, zo lijkt effectieve taal veel betekenis weer te geven met weinig woorden’.

Afgezien van de intellectualistische component is de beknoptheid van aforismen zelf ook een bron van genoegen

Maar een dubbel caveat is hier op zijn plaats. Het zou een misverstand zijn te besluiten dat het erop aankomt ‘de bloemige opsmuk van literaire taal’ te negeren en zich rechtstreeks op de gedachte te concentreren (liefst een zedelijk verheffende), zoals ongeduldige antieke pedagogen nogal eens aanbevalen. Voor de verwoording van wat de literator ‘ziet’, ontwerpt hij een heel eigen taal die het intuïtief geschouwde visioen verbeeldt en verklankt. Die taal is geen te mijden omweg, ze is de creatief herschapen werkelijkheid. En verder: het literaire taalkunstwerk laat zich niet het juk van bondigheid opleggen als was het zijn noodlot. Vandaar dat het wereldbeeld dat in het aforisme gestalte krijgt ook kan doorbreken in ‘grotere’ literaire genres.

Neem nu het apothegma en de tragedie. In de definitie van Morson beschrijft het ‘apothegma’ de wereld als een ondoorgrondelijk mysterie. Het gelooft niet in de mogelijkheid van de menselijke rede om tot inzicht te komen in de werkelijkheid; menselijke kennis is beperkt en futiel. Tragedie dramatiseert die ‘wijsheid’ en bevat dan ook vele apothegmata. Vijf tragedies van Euripides besluiten met deze apothegmatische verzen: ‘Talrijk zijn de gestalten der goden, en veel volvoeren ze tegen onze verwachtingen in. Wat we hadden verwacht, werd niet voltrokken, en de godheid zag een weg tot wat niet werd verwacht. Zo’n afloop heeft deze tragedie.’ Een raadsel kan worden opgelost; het ‘dictum’ spreekt die oplossing met haast wiskundige ondubbelzinnigheid en grote stelligheid uit. Een voorbeeld van zo’n dictum is Leibnitz’ uitspraak: ‘Niets gebeurt zonder een reden waarom het zo is en niet anders.’ Het apothegma verwoordt, vaak in de vorm van een paradox, een mysterie dat principieel onoplosbaar is. De ‘grote broer’ van het dictum is het detectiveverhaal, dat ook een raadsel oplost. Het apothegma zou dan in de grote literaire genres vertegenwoordigd zijn door de tragedie.

Maar hier is nuance geboden, want de ene tragedie is de andere niet. Zo moet Aeschylus’ trilogie Oresteia, anders dan Sophocles’ Oedipus, veeleer als een dictum, en niet zozeer als een apothegma worden ervaren. Oresteia verhaalt hoe koning Agamemnon, afstammeling van Tantalus, eigenhandig zijn dochter Iphigenia offert aan de godin Artemis om de tocht naar Troje mogelijk te maken, en bij zijn terugkeer na de oorlog door zijn vrouw Clytaemnestra wordt vermoord. Hun zoon Orestes ziet zich verplicht zijn vader te wreken en vermoordt zijn moeder. In de geschiedenis van het geslacht der Tantaliden balde de Griekse mythe alles samen waartoe mensen aan perverse beestigheid in staat zijn. Het is een verhaal geworden over een zichzelf voedend monster: waanzinnige moordlust op een demonisch tempo. In het collectieve geheugen van de Grieken waren de Tantaliden, een familie die symbool staat voor de samenleving, dan ook een zeer verontrustende zone. Daar bewaarden ze hun weten omtrent ons potentieel tot kindermoord, kannibalisme, mensenoffers, verraad, partnermoord, en de drijfveren van hun actoren (mensen én goden). De zinloze terreur van deze chaotische oergeschiedenis woelt onder de structuur, orde en inzichtelijkheid van de beschaafde samenleving en vormt een permanente uitdaging. De Tantaliden vertegenwoordigen een nachtzijde waarmee niet zonder meer te leven valt: alle beschaving zal die geschiedenis moeten zien te integreren in haar mens- en wereldbeeld en er het beste van maken.

Toen Aeschylus in 458 voor Christus zijn Oresteia componeerde was de Atheense democratie nog steeds tastend op zoek naar de vorm waarin ze zich zou realiseren. Het ontwerp van een tot dan toe onbekende samenlevingsvorm bleef een gevaarlijk avontuur: succes kon niet worden gegarandeerd op grond van vorige ervaringen – die waren er gewoon niet – en de toewijding aan de nieuwe orde, haar afspraken en instellingen, was een zaak van consensus en vrijwillige instemming, desnoods van solidariteit zonder consensus. Het gevaar van anarchie zowel als van tirannie was altijd aanwezig: ongeduld en eigenbelang waren een constante bedreiging. De gevolgen van een eventueel fiasco waren niet te overzien; niets minder dan de onafhankelijkheid van Athene, het leven en de welvaart van haar burgers, en de Atheense way of life stonden voortdurend op het spel. De Oresteia werd een verkenning van de structuren en motieven van moord én wet, van niets ontziende drift en eerbiedig ontzag, van macht en onderworpenheid. Misschien eenvoudiger gezegd: van de vraag hoe mensen elkaar recht en onrecht kunnen doen. De Oresteia is dan ook zeer geëngageerd theater geworden: dramaturgie in dienst van de toenmalige samenleving. Aeschylus laat zijn trilogie eindigen in feestelijk fakkellicht en kosmische schittering. Want de kosmos is geordend (in het Grieks is dat een tautologie) door het wijze bestuur van de oppergod Zeus, bijgestaan door de godin Rechtvaardigheid. En die orde is inzichtelijk, want mensen kennen de kosmische wetten ingesteld door Zeus: ‘Wie kwaad doet, kwaad ontmoet’, en ‘Door lijden leert men’. Bloedwraak doet onrecht, en alleen een door de goddelijke wet gesanctioneerde rechtsbedeling door een volksjury garandeert de humaniteit van de menselijke samenleving. Triomf!

Natuurlijk is de ‘oplossing’ van de Oresteia tijdsgebonden, zoals alle wijsheid, maar haar dicta geven richting en betekenis aan het menselijke handelen. De intuïtie die bezongen wordt in Euripides’ Bacchanten zou daarentegen wel eens verontrustend en beangstigend kunnen zijn. Die tragedie is namelijk veeleer een ‘open’ apothegma. Ze laat, nadat een moeder in verdwazing haar kind heeft vermoord, de toeschouwer ontzet en vertwijfeld achter. Morsons boek over korte literaire genres (en hun grote broers) wordt dan wel aanbevolen: het is instructief en elegant. Maar voor één keer moeten de kleintjes maar eens opzij voor de groten: de ontzettende schoonheid van de Griekse tragedie.

Gary Saul Morson, The Long and Short of It. From Aphorism to Novel. (Stanford: Stanford University Press, 2012).

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen