Deel dit artikel

de ruggengraat van een curriculum literatuur aan de meeste universiteiten is nog steeds de tijdlijn, met als wervels precies afgebakende periodes, waar doorgaans ook specialisten voor worden aangeworven. de literaire periode doet dienst als een strategisch middel waarmee een groep zich een identiteit verwerft die hem onderscheidt van andere groepen. toch had het ook anders gekund, betoogt ted underwood in why literary periods mattered.

Karakterkentering (In Memoriam Mrs. Brown)

Ortwin de Graef

‘On or about December 1910, human nature changed …’ Volgens Steven Pinker in The Blank Slate (2002) is het probleem van de hedendaagse cultuurwetenschap dat ze zich heeft laten misleiden door deze beroemde uitspraak van Virginia Woolf en daardoor voeling heeft verloren met waar het in kunst eigenlijk om gaat. ‘Human nature did not change in 1910, or in any year thereafter.’ Pinker heeft gelijk, voor wat dat waard is: aan de menselijke natuur is sinds 1910 niks veranderd. Maar over Woolf zit hij er helemaal naast. Wat zij schreef in Mr. Bennett and Mrs. Brown in 1924 was immers iets radicaal anders: ‘On or about December 1910, human character changed.’

Het Engelse ‘character’ valt niet helemaal samen met het Nederlandse ‘karakter’: naast de etymologisch oorspronkelijke lezing als ‘(letter)teken’ betekenen ze allebei zoiets als ‘aard’ of ‘persoonlijkheid’, maar ‘character’ doet ook het werk van het in het Nederlands meer gebruikelijke ‘personage’, en die nuance is cruciaal voor Woolfs betoog. Mensen leven geen jaar zonder rampen als ze de vaardigheid van het ‘character-reading’ niet beheersen, schrijft ze, maar eens die vaardigheid verworven is, zijn ze in hun omgang met anderen geneigd unieke subtiele verschillen uit te vlakken in pragmatische vooroordelen die anderen een duidelijke plaats toewijzen in het gedoe van alledag. Schrijvers van fictie zoeken de kunst voorbij die vaardigheid door personages anders te verzinnen en ontwikkelen zo technieken die verschillen en veranderingen doen oplichten waar nog geen voorbeelden voor waren. Woolf geeft geen gedetailleerde diagnose van wat er precies gebeurde in of rond december 1910. Wat voor haar telt, is dat de conventionele karakterconstructie van de ‘Edwardians’ zoals H.G. Wells en Arnold Bennett niet langer werkt en dat ‘Georgian’ schrijvers zoals D.H. Lawrence, James Joyce en zijzelf verplicht zijn andere technieken te ontwerpen om eigentijdse menselijke verhoudingen overtuigend vorm te geven. Ze moeten de taal van hun voorgangers vernietigen om recht te doen aan wat die taal niet langer geschreven krijgt.

Engelse literatuurgeschiedenis vandaag benoemt de overgang die Woolf markeert nog slechts erg zelden met de termen ‘Edwardian’ en ‘Georgian’, maar het principe van de periodisering zelf blijft overeind: Wells en Bennett worden nu doorgaans geklasseerd als late victorianen, en de generatie van Woolf als modernisten. De ruggengraat van het curriculum Engelse literatuur aan de meeste universiteiten is nog steeds de tijdlijn, met als wervels precies afgebakende periodes, waar doorgaans ook specialisten voor worden aangeworven. Dat lijkt de redelijkheid zelf, maar in Why Literary Periods Mattered betoogt Ted Underwood dat het ook helemaal anders had gekund en tracht hij te verklaren waarom literatuur aan de universiteit nog steeds in periodes wordt verdeeld en verpakt.

De voorgeschiedenis van de periodisering vindt Underwood in de bijzondere vertaling die het in de achttiende eeuw ontwikkelde historische bewustzijn kreeg in de historische roman, en vooral dan in het enorm invloedrijke werk van Walter Scott (1771-1832). Als historisch bewustzijn betekent dat menselijke gedragingen pas goed begrepen kunnen worden in hun gedetailleerde context, dan dramatiseert de historische roman precies de blindheid van mensen uit het verleden voor de krachtlijnen in die context die pas retrospectief achterhaald kunnen worden. De historische roman ensceneert een vorm van ‘historisch onbewustzijn’ en creëert zo een scherp contrast tussen het verhaalde verleden en het heden waarin de roman gelezen wordt. De hedendaagse lezer begrijpt een personage uit het verleden beter dan dat personage zichzelf begreep, en begrijpt dat personage precies daarom eigenlijk niet. Volgens Underwood installeert de historische roman op die manier een ervaring van discontinuïteit en vervreemding die paradoxaal genoeg een bron van impliciete betekenis wordt. Om die betekenis te expliciteren koppelt Underwood dit merkwaardige historische (on)bewustzijn aan het klassenbewustzijn: waar de aristocratie zich onderscheidt door te verwijzen naar de historische continuïteit van grootgrond- en gebouwenbezit langs de bloedlijn, zo verwerft de opkomende middenklasse haar legitimiteit precies door de discontinuïteit met het verleden te accentueren. De verbeelding van die discontinuïteit die de literatuur kan leveren wordt zo een belangrijk instrument voor moderne, postfeodale gemeenschapsvorming.

De opkomende middenklasse verwerft haar legitimiteit precies door de discontinuïteit met het verleden te accentueren

De negentiende-eeuwse institutionalisering van de Engelse taal- en letterkunde in Britse universiteiten lijkt dit verhaal te bevestigen. De elitebastions Oxford en Cambridge nemen de studie van de Engelse taal en literatuur pas aan het eind van de eeuw formeel op, vele decennia later dan de colleges die opgericht werden ten behoeve van de opkomende middenklasse, zoals de Londense instellingen University College (1828) en King’s College (1830). Aanvankelijk werd Engels aan die nieuwe colleges vooral gedoceerd om studenten beter te leren schrijven, en de klemtoon lag op het verwerven van kennis van de lange geschiedenis van de Engelse taal en literatuur. In de jaren 1940 komt er echter een opvallende kentering. De held in Underwoods verhaal van die verandering is Frederick Denison Maurice (1805-1872), die aan King’s College een curriculum Engelse literatuur ontwerpt dat specifiek scherpstelt op afzonderlijke periodes en in die periodes op zoek gaat naar de historische tegenhangers van de eigentijdse bourgeoisie. Vroegvictoriaanse stedelijke burgers worden aangespoord zich het leven te verbeelden van burgers uit ver vervlogen tijden met wie ze niet verbonden zijn in de continuïteit van grond of bloed, maar wel in het collectieve cultuurverzinsel van de natie.

Daarmee is voor Underwood het literaire periodiseringspatroon gezet dat – althans in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten – nog steeds de curricula Engels bepaalt. (Over de literatuurwetenschap buiten de centrale anglosphere heeft Underwood weinig te vertellen, doch zo is het leven.) Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd het patroon herhaaldelijk in vraag gesteld maar niet fundamenteel gewijzigd. Het lot van de vergelijkende literatuurwetenschap is daar een goed voorbeeld van. H.M. Posnetts Comparative Literature uit 1886 was een van de eerste pogingen om een wetenschappelijk alternatief voor de literatuurstudie van nationale periodes uit te werken: een evolutionair-antropologisch geïnspireerde studie van de lange en ononderbroken geschiedenis van de literatuur van de hele wereld als de uitdrukkingsvorm van opeenvolgend ontwikkelde sociale formaties. In de eerste decennia van de twintigste eeuw ontwerpen vele Amerikaanse universiteiten nieuwe curricula die dit programma oppikken, maar tegen het midden van de eeuw blijft daar niet veel meer van over. De term ‘comparative literature’ circuleert nog, maar functioneert nu voornamelijk als benaming van een versie van het periodiseringsprogramma waarin diverse nationale literaturen synchroon met elkaar vergeleken worden. Underwoods verklaring hiervoor is een variatie op zijn verhaal over het klassenonderscheid in de negentiende eeuw, alleen gaat het nu om disciplinaire identiteit: net zoals de middenklasse zichzelf articuleerde in tegenstelling tot de in continuïteit gegronde artistocratie, zo definieert de literatuurwetenschap zich in contrast met de coherente causaliteitslogica waarmee de sociologie en de geschiedenis het heden uit het verleden halen. Het specifiek literaire alternatief voor continuïteit en causaliteit is kritische evaluatie, en die vergt een geconcentreerde studie van stijl en geest van uniek ingewikkelde werken waar ontwikkelingsverhalen geen tijd voor hebben. Literaire teksten kunnen uiteraard worden gebruikt als documenten die historische processen, zoals de emancipatie van vrouwen, illustreren, maar dat is nog iets anders dan ze ook echt grondig te lezen en te waarderen als de meerduidige en weerbarstige artefacten die ze minstens net zo goed kunnen zijn. De in het literatuurdepartement vastgeklonken literaire periode kan dan worden gezien als een soort culturele vrijplaats waarin literatuur de volgehouden aandacht krijgt die ze verdient als ze goed is, en de taak van de literatuurwetenschap is om op die plaats te waken over het onherleidbare onderscheid tussen the best en the rest.

De in het literatuurdepartement vastgeklonken literaire periode kan worden gezien als een soort culturele vrijplaats waarin literatuur de volgehouden aandacht krijgt die ze verdient als ze goed is

Zowel in het negentiende-eeuwse middenklassenverhaal als in het twintigste-eeuwse disciplinaire verhaal van territoriumafbakening doet de literaire periode dus dienst als een strategisch middel waarmee groepen zich een identiteit verwerven die hen onderscheidt van andere groepen. De reden waarom beide verhalen relatief overtuigend lezen is wellicht minder te danken aan Underwoods bewijsmateriaal (dat vrij beperkt is) dan aan het feit dat er weinig geconcerteerde menselijke praktijken zijn die niet op een of andere manier als onderscheidsbevestigende ondernemingen geïnterpreteerd kunnen worden. Ook dat is de menselijke natuur, en die verandert niet.

Dat neemt niet weg dat Underwood wel degelijk waardevol en voorheen miskend materiaal presenteert. Vooral zijn onderzoek in de archieven van King’s College naar de rol van F.D. Maurice in de institutionalisering van Engels als een academische discipline biedt belangrijke correcties op eerdere geschiedenissen die zich blind staarden op de dominantie van Oxbridge. Hij slaagt er ook in die rol te verbinden met de beter gekende aspecten van de carrière van Maurice als centrale figuur in het christelijke socialisme en als controversieel theoloog. In 1853 werd Maurice ontslagen uit King’s College omwille van zijn heterodoxe opvattingen over onsterfelijkheid, die impliceerden dat er bij het Laatste Oordeel verlossing kon zijn voor de hele mensheid, niet alleen voor bijbelvaste Anglicanen. Underwood toont aan hoe die notie van onsterfelijkheid gestoeld is op dezelfde paradox van gemeenschap door discontinuïteit die de periodiseringslogica van Maurice voedt. Alleen gaat het hier niet om een transhistorische gemeenschap van leden van de middenklasse maar om collectieve menselijke onsterfelijkheid die kan worden waargenomen in de ervaring van ‘historische empathie’: ‘het heden is verbonden met het verleden, niet door continue traditie of vooruitgang, maar door een uitoefening van de historische verbeelding die over verschillen in ruimte, tijd en cultuur heen springt om een menselijke gemeenschap te vestigen waarvan het tijdloze bereik gedramatiseerd wordt door precies die verschillen die zij tenietdoet.’ Het seculiere pendant van deze collectieve menselijke onsterfelijkheid voor de twintigste-eeuwse literatuurwetenschap is de cultuur zelf, en Underwood suggereert dat we langzaamaan ook het geloof in die onsterfelijkheid kwijtraken, waardoor literatuurwetenschappers eindelijk ook afscheid kunnen nemen van hun wat ongemakkelijke rol als cultuurpriesters van de discontinuïteit en zich net als andere wetenschappers complexloos kunnen wijden aan kennisverwerving en -verstrekking.

De toenemende investering in computationale methodes in de literatuurstudie lijkt goed te sporen met die verschuiving van cultuurwaardering naar kennisverwerving

De toenemende investering in computationale methodes in de literatuurstudie onder de koepel van de digital humanities lijkt goed te sporen met die verschuiving van cultuurwaardering naar kennisverwerving, en in het slothoofdstuk van Why Literary Periods Mattered geeft Underwood daarvan een goed voorbeeld van eigen hand. Samen met Jordan Sellers stelde hij een digitaal corpus samen van een dikke vierduizend volumes poëzie, fictioneel proza en non-fictie gepubliceerd tussen 1700 en 1899. Vervolgens berekenden ze het relatieve aandeel per genre van woorden uit de Engelse woordenschat voor de versnijding van het Germaanse Engels met Romaanse invloeden in de elfde en twaalfde eeuw (na de inval van Willem de Veroveraar) versus woorden die pas na die versnijding ingang vonden. Het resultaat toont een opmerkelijke differentiëring tussen literaire taal en non-fictie in de loop van de achttiende en negentiende eeuw: literatuur, en vooral poëzie, gebruikt relatief steeds meer oude woorden, terwijl non-fictie een minder geprononceerde voorkeur voor het nieuwere lexicon vertoont. Underwood maakt er een punt van om zich hier niet te wagen aan een volgehouden interpretatie van deze ontwikkeling: waar hij de aandacht op wil vestigen is precies dat het een ontwikkeling is, geen breuk, en dat door het discontinue periodiseringsparadigma geconditioneerde literatuurwetenschappers wellicht nog niet klaar zijn om dit soort data te verwerken. Ik vermoed dat dit nogal meevalt: wie een beetje vertrouwd is met de Engelse discursieve productie in de achttiende en negentiende eeuw zal zich niet verwonderen over een groeiende voorkeur voor een meer gewone woordenschat in geschrijf dat levens van of voor gewone mensen verzint, en een meer gewichtigdoenerig vocabularium in schrijfsels die pretenderen de feitelijke werkelijkheid (quasi)wetenschappelijk te registreren en te analyseren. Dat doet niets af aan de waarde van wat Underwood en Sellers ontdekt hebben. Integendeel: voor de studie van de literatuur is deze linguïstische ontwikkeling een mooie uitnodiging om na te gaan waar die steeds gewonere woorden dan wel voor gebruikt werden. En misschien kunnen we dat gebruik dan toch weer anders of zelfs beter leren waarderen als een uitschrijven van het verschil in en tussen nooit helemaal leesbare karakters.

‘On or about December 1910, human character changed.’ Als voorbeeld van die verandering verwijst Woolf naar haar kokkin: ‘In life one can see the change, if I may use a homely illustration, in the character of one’s cook. The Victorian cook lived like a leviathan in the lower depths, formidable, silent, obscure, inscrutable; the Georgian cook is a creature of sunshine and fresh air; in and out of the drawing-room, now to borrow The Daily Herald, now to ask advice about a hat.’ Op het eerste gezicht lijkt dat eenvoudig: de karakterverandering heeft te maken met de voortschrijdende democratisering die de klassenkloof dichtpleistert – de negentiende-eeuwse kokkin zat veilig in de kelder gekluisterd, haar twintigste-eeuwse opvolgster walst vrijpostig de privévertrekken in en uit. Dat maakt inderdaad nogal een verschil, maar Woolf weet dat het daar in het schrijven van fictie niet om gaat, en haar tekst signaleert dat in het woord ‘inscrutable’: de karakterverandering van 1910 vraagt om nieuwe verbeeldingstechnieken, maar in Woolfs illustratie is het precies de victoriaanse kokkin die ‘ondoorgrondelijk’ blijkt, terwijl haar twintigste-eeuwse metamorfose vrolijk leesbaar rondvlindert. Overigens is ook de leesbaarheid van de moderne keukenmeid slechts schijn: beide vrouwen drukken alleen sociale codes uit, het zijn types, geen karakters. In het vervolg van haar essay gaat Woolf dan ook op zoek naar een ander mens om de verandering die ze wil vatten vorm te geven. Ze vertelt dat ze een paar weken eerder op de trein een berooid maar keurig oud vrouwtje observeerde en tracht een karakter voor haar te verzinnen. Het portret van deze ‘Mrs. Brown’ (ook haar naam is verzonnen) is een geënsceneerde mislukking waarin Woolf zich voortdurend verliest in inwisselbare details en vergelijkingen met auteurs die het anders zouden hebben gedaan, vooral dan de Edwardians Bennett en Wells, die volgens haar onvergeeflijk blind zouden zijn gebleven voor Mrs. Brown door haar te verpakken in verbeeldingsloze vertelconventies. Maar zelf slaagt ze er ook niet in het oude vrouwtje tot leven te schrijven, en dat wordt haar wissel op de toekomst.

Aan het eind van het essay maakt Woolf zich sterk dat als haar generatie trouw blijft aan Mrs. Brown een groot nieuw tijdperk in de Engelse literatuur zich aandient. Haar eigen trouw aan Mrs. Brown schrijft ze later onder meer uit in haar roman To the Lighthouse (1927), die inderdaad erkend wordt als een meesterwerk van wat het literaire modernisme is geworden. In het adembenemend bevreemdende tussenhoofdstuk ‘Time Passes’ geeft Woolf ons Mrs. McNab en Mrs. Bast te lezen, twee poetsvrouwtypes doorspookt met het karakter van hun verschil, maar inwisselbaar in hun gedeelde vergeten van de naam van hun vroegere collega de kokkin, die zo op haar beurt aanspraak maakt op het ondoorgrondelijke karakter waarin ze verschilt van Mrs. Brown, en dat zich net zo min laat herleiden tot de discontinuïteit waar klassen of disciplines zich mee definiëren, als tot de causaliteitscontinuïteit die de onveranderlijke ontwikkeling van de menselijke natuur articuleert: ‘She was different, quite different, from what people made out.’ Wat dat verschil sticht is niet een collectieve menselijke onsterfelijkheid maar precies de sterfelijkheid die ons beschrijvend begrijpen te boven gaat in het lezen van karakters met wie we de dood delen.

Ted Underwood, Why Literary Periods Mattered: Historical Contrast and the Prestige of English Studies. (Stanford: Stanford University Press, 2013).

Ortwin De Graef is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen