Deel dit artikel

BOEKGESCHIEDENIS WINT AAN POPULARITEIT. WAT WAS DE INVLOED VAN DE DRUKPERS OP ONZE DENKWERELD EN CULTUUR? HOE HEEFT HET BOEK HISTORISCHE ONTWIKKELINGEN BEPAALD? DAT VALT NIET MAKKELIJK TE METEN – TE MEER DAAR DE BOEKGESCHIEDENIS ZICH OP METHODOLOGISCH VLAK BEVINDT IN HET STADIUM WAAR DE ASTRONOMIE STOND VOOR DE TELESCOOP. BESTAANDE INZICHTEN EN METHODES UIT AANPALENDE DISCIPLINES MOETEN DRINGEND WORDEN GEÏNTEGREERD.

Lezende naties

José de Kruif

Sinds boekgeschiedenis is uitgegroeid tot een eigen discipline met speciale congressen, tijdschriften en onderzoekscentra, telt ze aan allerlei universiteiten een groot aantal enthousiaste beoefenaren. De geschiedenis van het boek spreekt tot de verbeelding. Het gedrukte woord valt sinds de innovatie van de boekdrukkunst niet meer weg te denken uit de samenleving. Aan de explosie van het drukwerk zijn allerlei verregaande culturele en politieke invloeden toegeschreven. Boekgeschiedenis wordt dan ook aangeduid als ‘de ruggengraat van de cultuurgeschiedenis’. Zonder de drukpers had de Reformatie misschien niet plaatsgevonden. Na Gutenberg moesten wetenschappers niet langer jacht maken op handschriften. Voortaan was het mogelijk om in korte tijd kennis uit meerdere bronnen en diverse theorieën met elkaar te vergelijken, waarmee de wetenschappelijke vooruitgang gediend was. Gedrukte vakkennis leidde tot de professionalisering van heel wat ambachten en beroepen.

Ook op politiek vlak wordt aan de drukpers veel invloed toegeschreven. Lange tijd beschouwden historici de Franse Revolutie als het resultaat van de verlichting en de denkbeelden van de philosophes. Tot een nieuwe generatie onderzoekers meer belang toeschreef aan de slechte economische situatie en de politieke confrontatie tussen verschillende groepen. Later werd de drukpers door de internationaal bekende Amerikaanse boekhistoricus Robert Darnton opnieuw als oorzaak van de revolutie aangeduid. De op grote schaal gelezen verboden boekjes en vlugschriften waarin het koningshuis belachelijk werd gemaakt, hadden de geesten rijp gemaakt en de mythen, waarop het gezag van het koningshuis was gevestigd, ondermijnd.

Die wisselende visie op de invloed van de drukpers illustreert in feite een methodologisch probleem. In hoeverre is drukwerk inderdaad de katalysator geweest van allerlei ontwikkelingen? Werden de geesten door middel van het gedrukte woord klaargestoomd voor allerlei diepgaande mentale en/of politieke veranderingen? Of is het drukwerk juist een afspiegeling van de denk- en gevoelswereld van de veronderstelde consumenten? Antirevolutionairen hadden even vaak revolutionaire geschriften gelezen als hun tegenstanders. En de slachtoffers van de revolutie weken qua boekenbezit niet af van de ergste radicalen. Het is ook de vraag of de achttiende-eeuwse burgers naïef genoeg waren om de pamfletten en pornografische werken met pikante roddels op hun woord te geloven. Dat is bij nader inzien niet zo waarschijnlijk. Misschien was de vloed subversief materiaal minder de oorzaak, dan wel een gevolg van de veranderende verhoudingen.

Waren de achttiende-eeuwse burgers naïef genoeg om de pamfletten en pornografische werken met pikante roddels op hun woord te geloven?

Lezers zijn vrij: ze kunnen overslaan, samenvatten, misverstaan en wegdromen. Als ze kennismaken met de inhoud van een tekst, hebben ze al een verwachtingshorizon. Lezers zijn geen passieve consumenten en evenmin een tabula rasa. Ze gaan actief om met hun lectuur en willen vaak door hun lectuur worden bevestigd in hun wereldbeeld. De werking van teksten op de gedachtewereld van de lezer is geen rechtstreeks proces van oorzaak en gevolg. De idee dat het gedrukte woord grote invloed uitoefende op de ontwikkeling van allerlei vakgebieden is eveneens in twijfel getrokken. Mondelinge overdracht en instructie zijn altijd belangrijk gebleven. In de vroegmoderne tijd hebben meester-leerlingarrangementen en fenomenen als bedrijfsspionage misschien een grotere rol gespeeld bij de verspreiding van vakkennis dan vakliteratuur.

Het is dus niet duidelijk hoe de invloed van de drukpers op de denkwereld en cultuur van historische samenlevingen precies moet worden ingeschat. Hoe zou je die moeten meten? De gang van teksten met duidelijk te identificeren nieuw gedachtegoed is nog enigszins na te gaan. Denk aan Einsteins E=MC2 of de economische theorie van Ricardo. Je zou een reconstructie kunnen maken van het tempo en de richting van de verspreiding van dit soort revolutionaire inzichten. De meeste boeken zijn echter meer een mengsel van bestaande kennis dat op een nieuwe manier wordt gepresenteerd. Toch is het heel waarschijnlijk dat de invloed van de drukpers hoe dan ook substantieel moet zijn geweest. Je zou dus kunnen beginnen met de reconstructie van welke teksten welke lezers hebben bereikt. Dat is op zich al moeilijk genoeg. Onder het motto dat drukwerk een belangrijke cultuurdrager is, werd al veel werk gedaan. Maar de vraag naar de precieze invloed van het onderwerp op de samenleving werd als het ware voor zich uitgeschoven. Er is ook onderzoek naar de productie van drukwerk. Welke teksten werden in welke hoeveelheden door wie geproduceerd? Hoe was de distributie geregeld, hoe hoog waren de prijzen, wie konden zich welke boeken veroorloven? Welke categorieën drukwerk overheersten?

Vooral de lezer heeft de laatste twee decennia in de belangstelling gestaan.
In principe kan je historische lezers op drie manieren in beeld brengen. Je kan je richten op de geïntendeerde lezers: de publieksgroepen die de uitgever door signalen als voorwoorden, uitvoering van het boek, prijsstelling en dergelijke denkt te bereiken. Populair is ook het onderzoek naar wat boekhistorici de ‘reële lezer’ noemen, en dit aan de hand van egodocumenten zoals dagboeken en brieven. In die bronnen valt er veel te achterhalen over de verwachtingshorizon en de leeservaringen van de lezers. Een groot nadeel is echter de afwezigheid van enige representativiteit ten opzichte van welke publieksgroep dan ook. De derde mogelijkheid wordt in Vlaanderen en Nederland veel benut: de reconstructie van lectuuraankopen en/of boekenbezit aan de hand van seriële bronnen als boekhandeladministraties, veilingcatalogi en/of boedelinventarissen. Die bronnen geven minder informatie over de omgang met allerlei teksten, maar in een aantal gevallen is het mogelijk te komen tot een representatieve steekproef waarbij redelijk betrouwbare uitspraken kunnen worden gedaan over de boekenaankopen en/of boekenbezit van welomschreven groepen. Ideaal is die werkwijze evenmin omdat hier de reële lezer een schimmige figuur blijft.

Toch heeft de uiteindelijke spin-off – namelijk de reconstructie van de invloed van het drukwerk op allerlei historische ontwikkelingen – het boekhistorisch onderzoek naar zowel de geschiedenis van boekhandel en uitgeverij als naar de historische lezers blijvend populair gemaakt. Alleen in Nederland zijn er maar liefst vijf hoogleraren boekgeschiedenis aangesteld en is er een boekhistorische vereniging met meer dan zeshonderd leden. In navolging van de beroemde Franse monumentale studie L’Histoire du Livre, worden her en der nationale geschiedenissen van het boek geschreven. Die op zich gunstige ontwikkelingen leiden echter te vaak tot meer van hetzelfde. In sommige gevallen gaat het om een chronologische parade van belangrijke teksten, die geen recht doet aan het feit dat veel materiaal tegelijkertijd op de markt is geweest. In andere gevallen zijn het buitengewoon primitieve intuïtieve aannames over de economie van drukwerk en uitgeven, die met economische wetmatigheden niet veel te maken hebben.

Dat geldt bijvoorbeeld voor de notie dat toename en differentiatie van de titel productie alsook de introductie van bibliotheken wel een symptoom moeten zijn van een groeiend aantal lezers. Dergelijke fenomenen kunnen duiden op stagnatie van de markt. Dit sluit ook beter aan bij wat de economie ons vertelt over de extra inspanningen die producenten zich getroosten als de afzet niet meer vanzelf gaat. Voor vele boekhistorici lijkt de gedachte dat meer titels niet automatisch duiden op meer lezers al te veel tegen hun intuïtie in te druisen. Onderinterpretatie van gegevens die volijverig verzameld zijn komt ook vaak voor omdat men bepaalde technieken (zoals bijvoorbeeld netwerkanalyse) die in vakken als sociologie al lang zijn ingeburgerd, niet kent. Sommige letterkundigen laten zich zelfs op hun gebrek aan knowhow voorstaan en propageren als oplossing voor de te korte methodologische polsstok van het vak dat de mythe terug moet keren in de geschiedschrijving, ook in de geschiedenis van het boek. Aanhangers van die benadering nagelen de empirie aan de schandpaal als ‘dorre wetenschap’.

De stand van zaken binnen het vak is als volgt. Een aantal internationaal beroemd geworden beoefenaren, zoals Darnton en de Fransman Roger Chartier, en heel wat enthousiaste epigonen, gaan volgens de traditionele methoden van kwalitatief en in het gunstigste geval kwantitatief bronnenonderzoek te werk. Methodologisch en kennistheoretisch is er echter weinig vooruitgang omdat ze weinig gebruikmaken van bestaande inzichten uit aanpalende disciplines.

Die relatieve achterstand van boekhistorici wordt ook door William St. Clair, fellow in Cambridge, in het begin van zijn vuistdikke studie The Reading Nation in the Romantic Period gesignaleerd: ‘The history of reading is at the stage of astronomy before telescopes, economics before statistics, heavily reliant on a few commonly repeated traditional narratives and favourite anecdotes (…).’ Ook St. Clair stelt dat men vaak niet komt tot het gebruik van methoden die in andere wetenschappen al lang worden gehanteerd. Met zijn studie naar de historische lezers in Engeland in de periode 1790-1840, de periode van de romantiek, beoogt hij via twee wegen aan dit tekort tegemoet te komen. Ten eerste doet hij in het begin van zijn boek de niet geringe toezegging dat hij verbanden zal leggen tussen concrete lectuurkeuze en maatschappelijke ontwikkelingen. Ten tweede neemt hij zich voor om multidisciplinair te werk te gaan en gebruik te maken van inzichten op het terrein van de economie. Zijn keuze voor de periode 1790-1840 werd ingegeven door de rijkdom aan bronnenmateriaal uit die periode, variërend van prijslijsten tot dagboeken. Heel wat invalshoeken komen nu in één studie aan bod en dat is beslist winst.

Via draconische auteursrechtenregelingen konden teksten eindeloos worden geëxploiteerd

Zo beschrijft St. Clair hoe een uitgeverskartel tot stand kwam. Via draconische auteursrechtenregelingen konden teksten eindeloos worden geëxploiteerd tot schade van het lezend publiek dat verstoken bleef van betaalbare literatuur. Smokkel van in Ierland en Frankrijk geproduceerde boeken was aan de orde van de dag. Die illegale invoer had tot gevolg dat de eerste selectie van auteurs die tot de canon gingen behoren, in feite op het continent plaatsvond. In 1774 echter stelt men dat eeuwigdurend auteursrecht een illegale constructie is. Het auteursrecht duurt voortaan veertien jaar met een mogelijkheid van éénmalige verlenging. Bovendien berust het auteursrecht niet meer automatisch bij de uitgever maar bij de auteur, zodat die het kan verkopen. De gevolgen van dit nieuwe arrangement waren uiteenlopend. Zo was er een veel uitgebreider aanbod van teksten waarvan nu het auteursrecht verlopen was. Er kwamen bloemlezingen, vereenvoudigde versies en bewerkingen van teksten die voorheen alleen beschikbaar waren voor the happy few. De prijzen daalden en de markt werd een kopersmarkt in plaats van een markt waarin producenten het voor het zeggen hadden. Wél bleven vooral de lagere inkomens verstoken van de nieuwste teksten. In 1842 werd de auteursrechtperiode verlengd naar tweeënveertig jaar, daarna zou het omgekeerde proces hebben plaatsgevonden. Titels die op dat moment vrij waren van auteursrecht bleven op grote schaal beschikbaar maar de rest verdween weer achter de barrière van hoge prijzen.

Op dit thema borduurt St. Clair het hele boek voort. Gedurende de perioden waarin het uitgeverskartel heerste, bleef het aanbod beperkt, zelfs bloemlezingen waren een tijd verboden. Tegelijk bleven de boekenprijzen kunstmatig hoog. Daarmee bepaalden de producenten over welke titels het Britse publiek beschikte via normale kanalen, maar ook welke teksten datzelfde publiek via bijvoorbeeld schoolboeken bereikten. St. Clair verzamelde een indrukwekkende hoeveelheid gegevens, die echter weggestopt zijn in een stapel bijlagen waarvan de weinig transparante structuur garant staat voor verdwalen. Een cd-rom of website was misschien beter geweest, dan had de lezer fulltext kunnen zoeken. St. Clair legt de beloofde link met de mentaliteitsgeschiedenis, door een rechtstreeks verband tussen aanbod van teksten, deels bepaald door de auteursrechtenregelingen, en het wereldbeeld van de vermoedelijke lezers te veronderstellen.

Is nu met het boek van St. Clair de boekgeschiedenis het stadium van de astronomie voor de telescoop ontstegen? Geenszins. Hij veronderstelt rechtstreekse verbanden tussen aanbod en collectieve mentaliteit, maar gaat voorbij aan zaken die hij eerder zelf noemde als complicerende factoren, zoals de genoemde verwachtingshorizon van de lezers. Eenvoudiger problemen, zoals welk deel van dat aanbod nu door wie werd afgenomen en de verhouding van de onderzochte categorieën van fictie en poëzie tot de rest van het aanbod, komen evenmin voldoende aan bod. De meest dodelijke tekortkoming is echter dat hij ondanks zijn ambities verzuimt over de grens van het Engelse taalgebied te kijken. Hij is niet de eerste boekhistoricus die zijn studie lardeert met ruime hoeveelheden kwantitatief bronnenmateriaal, integendeel. Franse, Vlaamse, Duitse, Nederlandse en Amerikaanse boekhistorici gingen hem voor. Het is ook niet voor het eerst dat de rol van de auteursrechtenwetgeving aan de orde wordt gesteld. Hij presenteert zijn aandacht voor het economische wel en wee van de boekenmarkt als nieuw, maar laat in vergelijking met voorgangers juist relatief veel aspecten buiten beschouwing.

De meest dodelijke tekortkoming is echter dat hij ondanks zijn ambities verzuimt over de grens van het Engelse taalgebied te kijken

Wie zich werkelijk wil verdiepen in de economie van het boek gaat beter te rade bij een onder boekhistorici nog vrij onbekend werk: Literaturökonomik van Manfred Tietzel dat al in 1995 verscheen. De studie van deze econoom is wel degelijk een voorbeeld van de aardverschuiving die zou kunnen plaatsvinden als boekhistorici serieus werk zouden maken van andere dan de traditioneel aan dit vak verbonden disciplines. Buiten Duitsland bleef Tietzel grotendeels onopgemerkt. In tegenstelling tot St. Clair begint hij zijn boek met heel bescheiden ambities en pretenties, om vervolgens belangrijke kwesties te adresseren als de substitueerbaarheid van titels. In hoeverre kan een uitgever verwachten dat de koper naar een andere thriller grijpt als zijn favoriete auteur niet verkrijgbaar is? Tietzel behandelt het verband tussen prijs en lezend publiek heel wat grondiger dan via open deuren als: ‘de prijs was hoog, dus had de werkende klasse geen toegang’. Hij construeert serieuze vraag- en aanbodcurves en analyseert uitgebreid ook de gevolgen van de introductie van alternatieve kanalen als bibliotheken. Of onder welke omstandigheden loont een pirateneditie (illegale nadruk)? Zo worden de pretenties van St. Clair door iemand als Tietzel minstens voor een deel wel waargemaakt. In St. Clairs beperkte bibliografie komt Tietzel echter niet voor.

De auteursrechtenhypothese had aan de arrangementen zoals die buiten Engeland bestonden kunnen worden getoetst, maar St. Clair heeft die kans laten liggen. Toch zijn er Engelstalige artikelen verschenen over de boekenmarkt in dezelfde periode in andere West-Europese landen. Vermoedelijk wreekt zich hier toch de dominantie van het Engels die zich in vele vakgebieden voordoet, want lang niet alles is vertaald. Boekhistorici als Darnton, die zeer leesbaar en wervend maar methodologisch weinig vernieuwend werk leveren, verwerven ruime bekendheid alleen al omdat ze direct in de lingua franca van de wetenschap publiceren. Als een boek als dat van Tietzel niet naar het Engels wordt vertaald, dan nemen te weinig collega’s kennis van zijn werk. Voor een baanbrekende studie als Literaturökonomik is de drempel hoger dan voor een traditioneel boek met pretenties als dat van St. Clair. In boekhistorisch opzicht is dit misschien een interessant mechanisme, maar jammer voor het vak is het wel. Zo komen we aan die telescoop nooit toe.

William St. Clair, The Reading Nation in the Romantic Period (Cambridge: Cambridge University Press 2004).

José de Kruif is als historica verbonden aan de Universiteit van Utrecht.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen