Deel dit artikel

dat het linkse kamp over de media heerst, is een bekende klacht van de politieke rechterzijde. in de amerikaanse culture wars wordt de vermeende vooringenomenheid van de literatuurstudie als even bedreigend beschouwd als die van de massamedia. die overschatting van het machtspolitieke belang van de literatuurstudie heeft veel te maken met een conferentie die in 1966 aan de john hopkins university plaatsvond.

Literatuurstudie tussen kritiek en kennis

Pieter Vermeulen

In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw werd de literatuurstudie in de Verenigde Staten het voorwerp van wat al snel de culture wars werden genoemd. In die periode kregen het literatuuronderwijs en -onderzoek steeds meer aandacht voor de literaturen van minderheden die in het traditionele curriculum niet aan bod waren gekomen. Tegelijkertijd werden literaire klassiekers bekritiseerd om hun al dan niet bewuste doofheid voor de aanspraken van zulke minderheidsposities en werden de tijdloze en algemeen menselijke waarden die ze zogezegd belichaamden, ontmaskerd als de particuliere belangen van een welbepaalde sociale groep. Die waarden konden niet meer of minder aanspraak maken op algemene geldigheid dan de standpunten van minder dominante sectoren van de maatschappij. Dit relativisme en die expliciet politieke motivering van de literatuurstudie werden door de Amerikaanse politieke rechterzijde opgevat als een oorlogsverklaring aan alles waar Amerika voor stond. Het bevragen en uitbreiden van het traditionele curriculum was voor de moreel conservatieve, religieus orthodoxe en patriottische moral majority goddeloos en anti-Amerikaans. De literatuurwetenschappers die zich daarmee bezighielden, waren wereldvreemde liberals die alle voeling met de waarden van de gewone Amerikaan waren kwijtgeraakt. In plaats van aan studenten een beeld van de briljante Amerikaanse literaire verwezenlijkingen te presenteren waarop ze trots konden zijn, misbruikten ze hun leslokalen om de superioriteit van de Amerikaanse waarden te ondergraven.

De bewering dat het linkse kamp de plak zwaait in de media en in culturele en intellectuele centra zoals de universiteit is een bekende klacht van de politieke rechterzijde. Dat het nogal paradoxaal is dat die grieven gretig verspreid worden door andere media en andere delen van de academische wereld hindert nauwelijks. Zo hebben de Amerikaanse neoconservatieven de laatste jaren niet nagelaten via sympathiserende media een vermeende liberal bias in de media en de universiteiten aan te klagen. Dichter bij huis herinneren we ons nog hoe Frank Vanhecke, voorzitter van het Vlaams Belang, in de laatste kiescampagne in alle kranten en op alle kanalen verkondigde dat zijn partij in de media werd doodgezwegen. Wat vanuit ons Europese perspectief opvalt in de Amerikaanse culture wars is dat een bias in de literatuurstudie als even bedreigend wordt beschouwd als de vermeende vooringenomenheid van de massamedia, terwijl het ons toch moet voorkomen dat de methodologische en pedagogische keuzes die gemaakt worden binnen een al bij al vrij marginaal segment van het universitaire leven aanzienlijk minder machtspolitieke implicaties heeft dan bijvoorbeeld de journalistieke keuze om het Amerikaanse buitenlandbeleid in vraag te stellen. Toch wordt de keuze voor bepaalde romans en voor een bepaalde demystificerende benadering in de culture wars als landverraad beschouwd, en dat niet alleen door de conservatieve tegenstanders van zo een benadering: die aanpak wordt even vaak als een subversieve strategie voorgesteld door de belijders ervan. De vraag is dan waar die overschatting van de literatuurstudie vandaan komt.

De keuze voor bepaalde romans en voor een bepaalde demystificerende benadering wordt in de culture wars als landverraad beschouwd

Een van de meest cruciale voorbeelden van de overtrokken geopolitieke retoriek die we ook in de culture wars aantreffen, is de manier waarop een conferentie die in 1966 aan de Johns Hopkins University in Baltimore plaatsvond (en waarvan de proceedings recent zijn heruitgegeven) in de Amerikaanse literatuurstudie heeft voortgeleefd. Onder de titel ‘The Languages of Criticism and the Sciences of Man’ stelde die bijeenkomst zich tot doel het toen in de Franse menswetenschappen vigerende structuralistische onderzoeksparadigma in Amerika te introduceren. Daartoe werd de fine fleur van de Franse intelligentsia bijna integraal naar Baltimore getransporteerd. Specifiek voor het structuralisme, dat aanvankelijk opgang maakte in de taalkunde en in de antropologie (via het werk van Claude Lévi-Strauss), was dat het culturele entiteiten en praktijken (woorden, mythes, het geven van geschenken, …) bestudeerde door de structurele relaties die ze met andere culturele eenheden onderhouden te onderzoeken (in plaats van dingen te isoleren van hun omgeving, of bijvoorbeeld op zoek te gaan naar de vermeende essentie van bepaalde objecten). Het opzet van de bijeenkomst was dan ook in de eerste plaats van methodologische aard. Maar zoals Peter Caws, een van de deelnemers, al opmerkte in de slotdiscussie, werd de methodologische vraag naar het nut en nadeel van een structuralistische aanpak snel naar de achtergrond gedrukt door de filosofische vraag naar ‘de status van het subject’. In de moderne westerse filosofie stichtte het menselijke subject traditioneel betekenis door autonoom te denken en te handelen. In de visie die in bepaalde bijdragen tot het symposium naar voren kwam, sticht de mens echter geen betekenis, maar krijgt hij betekenis door zijn positie binnen een structuur die hij niet controleert. Het statuut van het subject was dus niet meer wat het eeuwenlang was geweest.

Die visie raakte al gauw verspreid via het werk van onder anderen de psychoanalyticus Jacques Lacan, de literatuurwetenschapper Roland Barthes en de filosoof Jacques Derrida – namen die de toon zouden zetten voor de heroriëntering van de Amerikaanse literatuurwetenschappen in de jaren zeventig en tachtig naar een kritische en expliciet politiek gekleurde praktijk. Omdat ze alle drie deelnamen aan het symposium heeft de bijeenkomst later een bijna mythische weerklank gekregen als het officiële begin van de dominantie van de zogenaamde French Theory in Amerikaanse literatuurdepartementen. Niet de oorspronkelijke methodologische vraag of het structuralisme een eenduidig paradigma kon worden voor de menswetenschappen is bijgebleven, maar wel de bijdragen van Lacan en Derrida die kenmerkend zouden worden voor een dominante denktrant die zich niet alleen expliciet afzet tegen de moderne filosofische traditie, maar die vaak ook het structuralisme zelf als een restant van die traditie ziet. Zo was Derrida’s bijdrage op het symposium een kritiek op de antropologie van Lévi-Strauss en op het structuralisme in het algemeen. Lacan lichtte zijn beruchte stelling dat het onbewuste gestructureerd is als een taal toe door te insisteren dat we, als we spreken, als het ware door de taal gesproken worden in plaats van soeverein over de taal als instrument te beschikken. Zo’n stelling is weinig veelbelovend als fundament voor een nieuw menswetenschappelijk paradigma.

Het wekt dan weinig verwondering dat het symposium in de herinnering is gaan voortleven als het begin van een verschuiving in Amerikaanse literatuurdepartementen van een aanpak die traditionele humanistische waarden beleed naar een ‘Frans antihumanisme’ dat het uitzonderlijke statuut van de mens (als autonoom subject) in vraag stelde. Als we verder kijken dan de salvo’s van Lacan en Derrida, zien we echter dat in de overige dertien bijdragen en in de discussies de Franse deelnemers zelf vaker wel dan niet een orthodoxe, humanistische positie innemen. En al evenmin als een confrontatie tussen de Angelsaksische common sense en de Franse beeldenstormers biedt het symposium aanleiding om te spreken van een ‘structuralist controversy’ (de titel waaronder de proceedings in 1972 werden uitgegeven): verschillende deelnemers gebruiken het woord ‘structuur’ in hun titel, maar in de gevallen van bijvoorbeeld Lacan en van de Hegelspecialist Jean Hyppolite heeft het gebruik van die term niets met de methode van de menswetenschappen te maken. Nochtans maakt de uitzonderlijke animositeit in de discussies die op de meeste bijdragen volgden duidelijk dat in Baltimore wel degelijk een scherpe confrontatie tussen twee kampen plaatsvond. Zo verklaart Georges Poulet ‘geschokt’ te zijn door de ‘air van objectiviteit’ die het structuralisme zich aanmeet, of beschuldigt Paul de Man (net als Poulet een Belg en op weg om een van de meest eminente literatuurwetenschappers van de twintigste eeuw te worden) Roland Barthes van een ‘valselijk’ gebruikte ‘historical myth of progress.’ Het gaat hier duidelijk om meer dan een beschaafd meningsverschil tussen literatuurkenners.

De literatuurstudie construeerde een literair patrimonium waaraan de natiestaat haar bestaansrecht kon ontlenen

Om de scherpte van die polemieken te verklaren en om uiteindelijk ook het voortleven ervan in de culture wars te kunnen duiden, is het nuttig om de geschiedenis van de literatuurstudie in de universiteit in herinnering te brengen. De moderne literatuurstudie ontstond toen universiteiten naast de klassieke (Griekse en Latijnse) literaturen in de negentiende eeuw ook de nationale literaire geschiedenis gingen bestuderen. Filologie (waarin literatuurstudie erg nauw verbonden was met de taalkunde) en literatuurgeschiedenis ontstonden als disciplines waarin de eigenheid en de waarde van het nationale culturele verleden werden bevestigd. De literatuurstudie construeerde een literair patrimonium waaraan de natiestaat haar bestaansrecht kon ontlenen. Tegelijkertijd ontstond (vooral in Engeland) ook een cultuurkritisch vertoog over literatuur dat zich aanvankelijk buiten de universiteit situeerde. Dit cultural criticism zag hoe traditionele maatschappelijke waarden en zekerheden bedreigd werden door de voortschrijdende industrialisering. Literatuur werd dan beschouwd als een kracht die vervreemding kon compenseren en sociale cohesie kon vrijwaren door een alternatieve, hogere waarheid te belichamen die niet door de veranderde sociale context was aangetast. Dit cultuurkritische vertoog was niet uit op de erkenning van de literatuurbeschouwing als een universitaire en dus wetenschappelijke discipline. Integendeel de maatschappelijke opmars van wetenschap en techniek werd gezien als een belangrijke oorzaak van maatschappelijke verarming en vervreemding, verschijnselen waartegen de literatuur zich moest verzetten.

In het laatste kwart van de negentiende eeuw werden in de Verenigde Staten de eerste research universities opgericht. Johns Hopkins in Baltimore, opgericht in 1876, was de eerste universiteit waar wetenschappelijk onderzoek en onderwijs expliciet in dienst van de industriële en maatschappelijke vooruitgang werden geplaatst. Deze universiteiten steunden op een visie waarin industriële ontwikkeling hand in hand ging met het bevorderen van sociale cohesie. Maar terwijl de behoefte aan technologische vooruitgang gebaat was met een steeds verder doorgedreven specialisatie binnen de verschillende wetenschappelijke disciplines, had dit model ook nood aan een sociale en morele visie die de verschillende specialisaties samenbond tot een ideaal waarachter de verschillende disciplines zich konden scharen. De rol om die sociale en morele idealen te bewerken was de literatuurstudie op het lijf geschreven en in de eerste helft van de twintigste eeuw ging ze die rol dan ook steeds uitdrukkelijker vervullen. De plaats van de literatuurstudie in de research university was dus allerminst stabiel: ze moest haar sociale missie, die aanvankelijk tegen de toenemende verwetenschappelijking gekant was, nu vervullen binnen een instelling die expliciet wetenschappelijke specialisatie nastreefde. Om haar plaats in de universiteit niet in gevaar te brengen moest ze daarom haar sociale kritiek op de dominantie van wetenschap en techniek stilhouden.

Het duidelijkste voorbeeld van die spanning is het New Criticism, dat de dominante stroming in de Amerikaanse literatuurstudie was vanaf de Tweede Wereldoorlog tot de jaren zestig. Waar de voortrekkers ervan zich aanvankelijk positioneerden als sociale critici die zich luidop verzetten tegen het modernisme en tegen de industrialisering en expliciet ijverden voor traditionele Amerikaanse en religieuze waarden, zouden ze uiteindelijk een plaats vinden in de universiteit als de wegbereiders van een eng formalistische literatuurbenadering waarbij elke verwijzing naar de sociale en historische werkelijkheid principieel uit de literatuuranalyse werd geweerd. Het is door die myopische concentratie op literaire vorm dat de literatuurstudie haar sociale missie kon vervullen zonder het conflict tussen haar eigen status als universitaire discipline en haar aversie voor de dominantie van de wetenschappen te gaan thematiseren.

De opvallende animositeit die de Johns Hopkins-conferentie kenmerkte kunnen we dan begrijpen in het licht van de spanning tussen kritische antiwetenschappelijkheid en de noodzaak om zelf kennis te genereren, tussen ‘the languages of criticism’ en ‘the sciences of man,’ een spanning die de plaats van de literatuurstudie in de Amerikaanse universiteit kenmerkt. Het ontegensprekelijke succes en de onverbloemd wetenschappelijke aanspraken van het Europese structuralisme confronteerden de Amerikaanse literatuurstudie met haar ongemakkelijke relatie tot wetenschappelijkheid. In zijn bijdrage tot het symposium maakt de literatuurwetenschapper René Girard duidelijk dat het project van het structuralisme zich niet aan de traditionele scheiding tussen sociale wetenschappen en menswetenschappen houdt. In ‘Language and Literature’ suggereert Tzvetan Todorov dat het belang van de literatuur in de eerste plaats ligt in de kennis die ze ons levert over het functioneren van de taal en dus in haar bijdrage tot de taalkunde. Roland Barthes ten slotte benadrukt dat ‘cultuur’ niet meer kan worden beschouwd als een repertorium van algemeen menselijke waarden, maar wel als ‘een omvattend systeem van symbolen’.

Het structuralisme toont dan aan de Amerikaanse literatuurstudie dat haar vermeende sociale en cultuurkritische functie niet noodzakelijk verenigbaar is met haar status als wetenschappelijke discipline. Het stelt dat wetenschappelijkheid erin bestaat te tonen hoe culturele entiteiten vaak dezelfde positie of functie binnen een cultureel systeem bezetten en dus geen enkel literair werk als uniek of geniaal te bekijken. De cruciale controverse in Baltimore was dan niet die tussen traditionele humanisten en beeldenstormende postmodernisten: integendeel, wat opvalt is dat de traditionele humanisten en de vernieuwers die de cultuurkritische functie van de literatuurstudie voorstaan zich verenigen in hun weerstand tegen de expliciet wetenschappelijke claims van het structuralisme: Poulet stelt dat hij ‘met grote nadruk’ de naam ‘wetenschapper’ weigert: ”Ik ben geen wetenschapper en ik geloof dat geen enkele echte criticus een wetenschapper kan zijn in de kritische act.” Derrida, wiens positie in vrijwel alles volledig van die van Poulet verschilt, claimt met evenveel nadruk de kritische functie van zijn werk: ”Ik geloof in de noodzaak van wetenschappelijk werk in de traditionele zin … maar ik zie niet in waarom ik of gelijk wie afstand zou moeten doen van de radicaliteit van kritisch werk omdat het de wetenschap, de mensheid, of de vooruitgang zou schaden …“

De Amerikaanse literatuurstudie heeft zich nog niet losgemaakt van de sociale en cultuurkritische roeping die ze van haar voorgeschiedenis heeft geërfd

Wat de Johns Hopkins-conferentie tot een fascinerend moment maakt in de geschiedenis van de universitaire literatuurstudie is dat ze een spanning aan de oppervlakte brengt die nog steeds relevant is om de plaats die de literatuurstudie inneemt in de onderzoeksuniversiteit te begrijpen. De Amerikaanse literatuurstudie heeft zich nog niet losgemaakt van de sociale en cultuurkritische roeping die ze van haar voorgeschiedenis heeft geërfd en ze is nog altijd niet ondubbelzinnig een wetenschappelijke discipline geworden die zoals elke andere discipline kennis produceert. Niet zelden neemt de onzekerheid van de literatuurstudie over haar eigen statuut de vorm aan van een morele en politieke kritiek van wetenschappen die onversaagd kennis produceren en zich daarbij door geen relativisme laten tegenhouden. De culture wars bewijzen dat dit gepolitiseerde beeld van de literatuurstudie niet alleen bij literatuurwetenschappers zelf leeft, maar in de Verenigde Staten ook bij de publieke opinie. Maar uiteindelijk heeft dit discours vaak minder te maken met literaire kennis dan met geopolitieke fantasieën die in de Amerikaanse media zo uitvoerig worden beleden. Het is een feit dat de literatuurstudie zich vaak zelf tot dit soort journalistiek aangetrokken voelt en dat dit aspect van de literatuurstudie vaak moeilijk samengaat met de methodologische vraag welke soort kennis de literatuurstudie wil produceren. Om dat vraagstuk op te lossen was de Johns Hopkins-conferentie, die de geschiedenis is ingegaan als The Structuralist Controversy, misschien niet controversieel genoeg.

Richard Macksey en Eugenio Donato (ed.), The Structuralist Controversy: The Languages of Criticism and the Sciences of Man. 40th Anniversary Edition (Baltimore: Johns Hopkins University Press 2007).

Pieter Vermeulen is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen