Deel dit artikel

rechtspraak wordt meer en meer beïnvloed door nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen en technologieën. toch is de relatie tussen wetenschap en recht allesbehalve evident. hoe dringt de wetenschap het constitutionele beslissingsproces binnen? een historische terugblik toont aan dat de impact van wetenschappelijke expertise in de rechtszaal niet zo overrompelend is. rechtspraak gaat niet alleen over waarheidsvinding, maar ook over het afwegen van diverse belangen.

Ondeelbare waarheid

Erik Claes en Tom Daems

Wetenschap bekoort en onttovert. Ze gaf de mens het euforische gevoel dat hij de natuur de les kon spellen: zijn wil werd wet. De mens was niet langer de speelbal van on(be)grijpbare natuurkrachten. Zolang hij het credo van de wetenschap ‘eerst begrijpen, dan ingrijpen’ maar voldoende beleed, kon er niets misgaan. Interventies in die natuur – zowel in de buitenwereld als in de eigen persoon – heeft de mens sinds de opmars van de wetenschap in toenemende mate uitgevoerd. Soms lijkt het wel alsof er aan die ontwikkeling geen ontkomen is. ‘Het is alleen nog een kwestie van tijd voordat…’ duikt regelmatig op als de wetenschap ter sprake komt. Of het nu gaat om het klonen van mensen, het voorspellen van geweld, het genezen van kanker of het wonen op Mars – de boodschap is steeds dezelfde: ‘Heb geduld, de tijd brengt soelaas en verlichting.’ De lokroep van de wetenschap heeft inderdaad onze blik op onszelf en de wereld drastisch veranderd. Sommigen betreuren die omwenteling en zien hun leefwereld verschralen tot cijfers en feiten. De wetenschap kan hen niet bekoren. Ze ontluistert en objectiveert. Anderen zien helemaal geen graten in dit proces van onttovering. De onafwendbare heerschappij van de wetenschap is een teken van vooruitgang, emancipatie en beschaving. De menselijke rede trekt eindelijk aan het langste eind. Wie kan daar iets op tegen hebben?

Het populaire verhaal van de onafwendbare optocht van de wetenschap is echter heel wat ingewikkelder als het wordt verteld op het moeilijke snijvlak tussen wetenschap en recht: ware uitspraken staan soms op gespannen voet met juiste beslissingen. Toegegeven: ook het recht is meer en meer beïnvloed door nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen en technologieën. In de toekomst zal die trend zich waarschijnlijk alleen maar doorzetten. Denk aan de rol van wetenschappelijke expertise bij maatschappelijke risico’s in de sfeer van gezondheid, veiligheid en milieu en haar weerslag op het beslechten van schadeclaims. Denk aan psychologische testen, leugendetectoren en DNA-onderzoek en hun impact op het schuldvraagstuk en de beoordeling van de geloofwaardigheid van getuigenissen. Of aan daderprofilering en predictieonderzoek van criminaliteit en hun rol in beslissingen rond preventieve hechtenis. Beïnvloeding is nog niet hetzelfde als determinering. Een historische terugblik op de impact van de wetenschappelijke revolutie op het recht en de rechtsbeoefening leert ons dat het verhaal van de gestage en onstuitbare kolonisering van de rechtszaal door de wetenschap een mythe is.

In zijn boek Laboratory of Justice zigzagt rechtsgeleerde David L. Faigman (verbonden aan de Universiteit van Californië) door twee eeuwen rechtspraak van het Amerikaanse Hooggerechtshof. Faigman is vooral geïnteresseerd in de wijze waarop de wetenschap het constitutionele beslissingsproces binnendringt. Tussen wetenschap en rechtsbeoefening door het Hooggerechtshof ontvouwt zich een spanningsveld: hoe kan je een tijdloos geconcipieerde grondwet en het principe van stare decisis (dat stelt dat je goede redenen moet hebben om van de betreden paden af te wijken) verzoenen met wetenschap die drijft op verandering? Goed wetenschappelijk onderzoek moet een verschil maken; juridische uitspraken daarentegen moeten steeds rekening houden met een heel arsenaal van vroegere beslissingen en hun motiveringen. Continuïteit wordt hierbij hoog in het vaandel gedragen. Faigmans beschrijving van een aantal belangrijke beslissingen in de Amerikaanse rechtsgeschiedenis toont hoe het Hooggerechtshof de wetenschap allesbehalve slaafs achternaholt. Het Hooggerechtshof onderhoudt met de wetenschap hooguit een latrelatie, waarbinnen het zelf de lakens uitdeelt. Rechters mobiliseren onderzoeksbevindingen voor zover ze in hun kraam passen en onderzoeksresultaten worden met wisselende diepgang – van kritiekloze aanvaarding, over sceptische bevraging tot bikkelharde afwijzing – aanhoord of schaamteloos genegeerd. De wetenschap bokst hier op tegen een aantal krachtige opponenten: intuïtie, vooroordelen, [common sense] en verborgen agenda’s – maar ook overtuigingen, rechtsprincipes, maatschappijvisies en juridische logica.

Hoe kan je een tijdloos geconcipieerde grondwet en het principe van stare decisis verzoenen met de wetenschap?

De Amerikaanse hoogleraar steekt zijn verontwaardiging over de omgang van het Hof met empirische vraagstukken niet onder stoelen of banken: ‘Its factual jurisprudence is slapdash, sloppy, and too often supercilious.’ Het boek is dan ook meer dan een terugblik op twee eeuwen rechtspraak van het Hof. Faigman wil de (te) marginale rol van de wetenschap in de werking van het Hof aan de kaak stellen vanuit zijn overtuiging van de bevrijdende werking van de wetenschap. Ongeduldig lijkt hij te wachten op de gestage doorbraak van de wetenschap binnen het recht. Hierdoor laat hij echter enkele steken vallen. Dit wordt het duidelijkst aan het einde van het boek als Faigman zelf op de voorgrond treedt. In juli 2001 nam hij deel aan een paneldiscussie van de Ninth Circuit Judicial Conference in Sun Valley, Idaho over de wenselijkheid van het (toekomstige) gebruik van genetische informatie bij de voorspelling van geweld. Hoe moet het recht reageren als een reeks genen wordt ontdekt die positief correleert met seksueel geweld? Faigman lijkt een lans te breken voor een integratie van die kennis in prognoses: het profiel van de seksuele delinquent zou verder kunnen worden aangedikt en op die manier de accuraatheid van het model verhogen. De andere deelnemers stonden heel wat sceptischer tegenover de opname van die inzichten in de aanmaak van profielen en statistische modellen. Die scepsis leek vooral ingegeven door het feit dat daderprofielen steeds een foutenmarge in zich dragen: sommigen zullen inderdaad opnieuw feiten plegen, maar anderen niet. In die zin botste de mogelijke gerechtelijke aanpak van onschuldigen die toevallig over de ‘kwade’ genen beschikken met het rechtsgevoel van vele aanwezigen.

Hoe moet het recht reageren als een reeks genen wordt ontdekt die positief correleert met seksueel geweld?

Ook vanuit zijn eigen historische overzicht is die omarming van de wetenschap toch wat al te onvoorwaardelijk. In een bepaald tijdvak vieren wetenschappelijke theorieën hoogtij, maar op een ander moment kunnen ze van hun sokkel worden gegooid. Dat geldt bijvoorbeeld voor de evolutietheorie van Darwin en haar legitimerende impact ten aanzien van het slavernijvraagstuk in het toenmalige Amerika: zwarten werden óók door de negentiende-eeuwse rassentheorie als inferieur bestempeld en dus vatbaar geacht voor speciale behandeling. Het wisselende overwicht door de geschiedenis heen van nature– tegenover nurtureverklaringen voor menselijke gedragingen zou ook tot enige omzichtigheid moeten nopen. Net als het recht functioneert ook de wetenschap binnen een bepaalde temporele en ruimtelijke constellatie die maakt dat bepaalde paradigma’s, inzichten en theorieën sneller ingang vinden dan andere. Faigman voelt dit ook wel aan en illustreert dit overvloedig, maar hij slaagt er niet in om tot een klaar en éénduidig standpunt te komen. In die zin staat zijn geloof in de wetenschap op gespannen voet met zijn stelling dat juristen niet alle hulpmiddelen die de wetenschap hen aanreikt, moeten hanteren: ‘We need not use every tool science creates.’ Op basis van welke criteria zou A wel en B niet de rechtszaal binnen mogen? Die afwijzing (en toelating) gebeurt deels op basis van buitenwetenschappelijke criteria. Kortom, hier worden ook politieke keuzes gemaakt.

Faigmans sciëntistische houding valt dan ook moeilijk te rijmen met zijn eigen historische bevindingen. De idee van wetenschappelijke vooruitgang is verre van onproblematisch, wetenschappelijke bevindingen botsen tegen de vele contingenties van recht en rechtspraak aan, en de impact van empirische en theoretische inzichten op het recht is onvermijdelijk voorwerp van waardeoordelen en beleidskeuzes. Op dit vlak biedt Laws of Men and Laws of Nature van Tal Golan, historicus aan de Universiteit van Californië, een veel consistenter verhaal over de interactie tussen wetenschap en recht.

Golan beschrijft minutieus de rol van wetenschappelijke experten in de Engelse en Amerikaanse rechtszalen, en dit vanaf het einde van de achttiende eeuw tot aan het begin van de twintigste eeuw. Net zoals Faigman, maar zonder zijn pleidooi voor een grotere rol van de wetenschap in de rechtspleging, laat Golan zien hoe de rechtszaal helemaal niet werd overrompeld door wetenschappelijke expertise. De impact van wetenschappelijke experten op het recht blijkt steeds opnieuw de voorlopige uitkomst van een complexe, vaak conflictueuze interactie tussen twee kwetsbare, door concrete mensen bevolkte sociale instellingen: die van het recht en die van de wetenschap. In tegenstelling tot Faigman betreurt Golan de conflicten tussen de wetenschappers en de rechtsmensen niet. Gelaten ziet hij ze als een onvermijdelijk onderdeel van la condition humaine. ‘These conflicts are less a product of human and institutional pathology than they are an illustration, should we need one, of the complexity of the ongoing social negotiation needed to harmonize laws of men and laws of nature and to cut truth and justice to human measure.’

Golan kleurt die boodschap in aan de hand van een aantal belangrijke historische cases en publieke debatten uit de Britse en Amerikaanse rechtsgeschiedenis. Een prachtig voorbeeld is de intrede van de experimentele psychologie in de Amerikaanse rechtszalen. In mei 1906 ontvingen de Harvard-psychologen William James en Hugo Münsterberg een brief van een zekere John Christison. Christison, die zelf ook psycholoog was, smeekte hen om hulp in het dossier van Richard Ivens, een wat achterlijke jongeman uit Chicago. Ivens was ter dood veroordeeld op basis van een bekentenis voor de moord op een jonge huisvrouw. Christison voelde nattigheid: hij verdacht de politie ervan om via hypnose een schuldbekentenis aan Ivens te hebben ontlokt. James en Münsterberg namen het op voor Ivens. Naar hun wetenschappelijke oordeel was er sprake van autosuggestie en dissociatie. Ze kwamen tot die bevindingen op basis van de politierapporten en het hysterische klimaat waarin de zaak zich ontrolde. Het Hooggerechtshof van Illinois was onvermurwbaar en weigerde de executie uit te stellen. Op 22 juni 1906 werd Ivens terechtgesteld.

Münsterberg, die een uiterst belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de experimentele psychologie in Amerika, was geschokt door de houding van het Hof. Van dan af besloot hij de strijdbijl met justitie op te nemen. Hij publiceerde drie wetenschappelijke artikelen over de psychologie van bewijsvoering en mengde zich zo in het publieke debat. Zijn offensief bracht een defensieve reactie teweeg in juridische middens. Die weinig gastvrije houding vormde een extra stimulans voor de ontwikkeling van de rechtspsychologie, maar zette tevens de toon voor een aanslepende conflictueuze relatie tussen de expertpsycholoog en justitie. De intrede van de rechtspsycholoog was dus geen voorspelbaar succesverhaal, maar wel de uitkomst van een toevallige samenloop van omstandigheden: een brief, een advies, een gekrenkt ego en de biografie van een charismatische persoonlijkheid als Hugo Münsterberg.

De geloofwaardigheid en het gezag van de wetenschap staan niet bij voorbaat vast

Golans verhaal leert ons niet alleen dat de relatie tussen wetenschap en recht vol onverwachte wendingen zit. Veel meer dan bij Faigman wordt duidelijk gemaakt dat de wetenschappen zelf een netwerk van kwetsbare, feilbare instituties vormen. De geloofwaardigheid en het gezag van de wetenschap staan niet bij voorbaat vast. In hun pogingen om de werking van het gerecht te verwetenschappelijken zetten wetenschappers hun eigen geloofwaardigheid op het spel en lopen ze het reële risico van reputatieverlies. Een treffend voorbeeld hiervan is the zaak Severn, King and Company v. Imperial Insurance Company. Aanleiding was de spectaculaire brand op 10 november 1819 in een Londense suikerraffinaderij. De eigenaars van de raffinaderij waren overgeschakeld op een nieuw productieproces, waarbij de suiker niet langer met stoom maar met hete olie werd opgewarmd. Na de brand weigerden de verzekeringsmaatschappijen tussen te komen omdat de nieuwe procedure het risico op brand had verhoogd. Het conflict werd voortgezet in de rechtszaal waar beide partijen chemische experten opvoerden die een hele reeks wetenschappelijke proeven hadden uitgevoerd. De expertiserapporten spraken elkaar echter tegen. De rechter in de zaak, Chief Justice Lord Dallas, kon zijn ontgoocheling nauwelijks verbergen. Het schouwspel dat zich voor zijn ogen had afgespeeld, kwam neer op een pijnlijke vernedering van de wetenschap: ‘The two days during which the results of their experiments had been brought into comparison, were days, not of triumph, but of humiliation of science.’ Het publieke karakter van de rechtszaak zorgde ervoor dat de publieke opinie nog meer olie op het vuur kon gieten. Golans voorbeeld illustreert hoe één enkele rechtszaak het aanzien van een hele wetenschappelijke discipline ernstig kan schaden.

Tot slot is de historicus Golan niet rouwig om het feit dat het recht zelf in grote mate de rol en de betekenis van wetenschap in de rechtszaal bepaalt. Golan lijkt gevoeliger voor het belang van juryrechtspraak en participatieve justitie, die sterk verankerd zijn in de Anglo-Amerikaanse rechtscultuur. De streeftocht naar dé waarheid – één en ondeelbaar – staat op gespannen voet met een rechtscultuur die vele stemmen wil laten horen. Bovenal verhoudt de wetenschap zich moeilijk tot een gegeven dat eigen is aan elk westers rechtssysteem, namelijk het janusgezicht van de rechtspleging. Rechtspreken gaat niet alleen om waarheidsvinding, maar ook en vooral om een afweging van diverse belangen. Soms wordt wel eens gesteld dat rechtspreken een kunst is omdat er een moeilijke evenwichtsoefening tussen principes van waarheid, rechtvaardigheid en billijkheid moeten worden uitgevoerd. Om die reden staan bijvoorbeeld heel wat Amerikaanse strafrechters afkerig tegenover ‘three strikes and you’re out’-wetten (na een derde misdrijf vlieg je onverbiddelijk voor tientallen jaren of levenslang achter de tralies) en strakke straftoemetingsrichtlijnen. Dergelijke initiatieven proberen op feitelijke en cijfermatige basis rechterlijke beslissingen te sturen en te stroomlijnen. Rechters klampen zich daarentegen graag vast aan het principe van de individuele afweging die in elke zaak afzonderlijk en telkens opnieuw moet worden gemaakt. In die afweging speelt waarheidsvinding (en dus ook de wetenschap) een belangrijke rol, maar is ze niet de enige en tot dusver niet de meest prominente speler op het rechtstoneel.

David L. Faigman, Laboratory of Justice. The Supreme Court’s 200-Year Struggle to Integrate Science and Law (New York: Henry Holt and Company 2004).

Tal Golan, Laws of Men and Laws of Nature. The History of Scientific Expert Testimony in England and America (Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press 2004).

Erik Claes is als jurist en filosoof verbonden aan de KU Leuven en is post-doctoraal onderzoeker van het FWO.

Tom Daems is als criminoloog verbonden aan de KU Leuven en is aspirant van het FWO.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen