Deel dit artikel

het beeld van de soldaat als échte man is een krachtig twintigste-eeuws cliché. het oorlogsgeweld in deze eeuw zal dit ideaal van mannelijkheid zeker hebben beïnvloed. maar de individuen die door militaristische codes tot mannen werden gemaakt, bleven altijd ook burgers en vaders. in vredestijd dreigden soldaten ergens tussen heldendom en huiselijkheid te stranden en in dit tussengebied hun mannelijkheid te verliezen. in Beschädigte Helden richt de duitse historica sabine kienitz de aandacht op dit conflict.

Oorlogshelden en huisvaders

Evert Peeters

Geen completer, beter en ‘echter’ man dan een soldaat, zo luidde een krachtig twintigste-eeuws cliché. De militaristische context waarbinnen dit beeld vorm kreeg, behoeft nauwelijks uitleg. De veralgemening van de algemene dienstplicht, twee wereldoorlogen, een tumultueuze dekolonisatie en een Koude Oorlog zorgden er in het Westen voor dat in de twintigste eeuw méér mannen dan ooit tevoren onder de wapens werden geroepen. In die context vergrootte uiteraard het belang van het leger als productieplaats van de mannelijke identiteit. Het werd nog meer dan tevoren een echte ‘fabriek van de mannelijkheid’. Dat geloofden tenminste de historici die zich sinds de jaren negentig van de vorige eeuw in toenemende mate voor de sociale constructie van de moderne mannelijkheid gingen interesseren. In hun onderzoek eisten de ‘gegenderde’ ideaalbeelden die door het leger werden geproduceerd een hoofdrol op, net als de concrete verinnerlijking en beleving van die militaire mannelijkheid door individuele soldaten en de male bonding die in het leger werd gecultiveerd. De historici van de mannelijkheid schetsten een wereld die geritmeerd werd door collectieve kameraadschap en individuele vriendschap, maar evenzeer door gewelddadige grensoverschrijding en daderschap, door trauma en betekenisverlies, door wanhoop en hardnekkigheid.

Natuurlijk was dat nooit het hele verhaal. Het militaire universum, zo werd door dezelfde historici betoogd, was per definitie een tijdelijke wereld. Het was een uitzonderingstoestand. Daarom kon de sociale en politieke orde (de ‘vrede’) waartoe de soldaten behoorden (of wilden behoren) zo sterk aanwezig blijven in de militaire ervaring – even aanwezig als het gezin dat de soldaten hadden achtergelaten. De individuen die doorheen een geheel van militaristische codes tot mannen werden gemaakt, bleven altijd ook burgers en vaders. De twintigste-eeuwse mannelijkheid was niet alleen een militair, maar ook een politiek en (familiaal-)seksueel keerpunt. In een opmerkelijke studie over de re-integratie van invalide oud-strijders in de Duitse samenleving na de Eerste Wereldoorlog, wordt de aandacht getrokken op het voortdurende conflict tussen die verschillende termen. Het intelligente en fascinerende Beschädigte Helden. Kriegsinvalidität und Körperbilder 1914-1923 van de Duitse historica Sabine Kienitz, belooft de onderhandeling tussen oorlogsroem en alledaagse huiselijkheid in kaart te brengen.

In de twintigste-eeuwse oorlogservaring, zo suggereert Kienitz, waren zowel het concept van roem als dat van huiselijkheid ernstig ontwricht geraakt. Die gedachte staat al langer centraal in het bijzonder succesvolle onderzoek naar de twintigste-eeuwse ‘oorlogscultuur’, een onderzoekslijn waarbij Kienitz’ boek in vele opzichten aansluit. Haar studie geeft meer reliëf aan de verlieservaring die de thuiskomst van de militairen na het bestand in november 1917 kleurde. In heel Europa ging het om tientallen miljoenen individuen die van het front naar hun gemeenschappen moesten worden ‘gerepatrieerd’. En in het spoor van die overlevenden keerden ook de doden terug, zoals de Britse historicus Jay Winter eerder heeft betoogd. Verspreid gebleven slachtoffers moesten worden herbegraven, voorlopige begraafplaatsen dienden als militaire kerkhoven te worden ingericht, ouders moesten worden ingelicht over de laatste rustplaats van hun zonen. Het was een operatie die jaren in beslag nam en die de naoorlogse samenleving, alle patriottische retoriek ten spijt, met een diep besef van verlies doordrong. Van die stemming getuigden bijvoorbeeld de mystieke visioenen over een wederopstanding van de gesneuvelden die door de toenmalige cinematografie werden geprojecteerd. Het waren diezelfde visoenen trouwens die doorklonken in Cyriel Verschaeves strijdend flamingantische – en door de latere ontwikkelingen bezwaarde – vers ‘hier liggen hun lijken als zaden in ’t zand/hoop op den oogst, o Vlaanderland’. Hoewel de verlieservaring in Duitsland natuurlijk verknoopt raakte met een politieke schuldvraag die in Frankrijk of Groot-Brittannië niet aan de orde was (de vraag naar de verantwoordelijkheid voor de Duitse nederlaag), leek de rouwervaring over de grenzen van de strijdende partijen heen toch sterke gelijkenissen te vertonen.

Alle attributen die de soldaten in oorlogstijd tot echte mannen hadden gemaakt, waren hen in vredestijd van geen enkel nut meer

De lectuur van Kienitz doet vermoeden dat precies de angst voor het verlies van de mannelijke eer een belangrijke gemeenschappelijke factor in het Europese trauma was. De Franse historicus Jean-Yves Le Naour schreef eerder al dat de moeilijke transitie tussen ‘war’ en ‘home front’ mannen deed beseffen ‘il faut sauver notre pantalon’. De terugkeer riep angst op voor vervrouwelijking, onder meer omdat de maatschappelijke positie van de vrouw zich onder invloed van feministische campagnes en economische omstandigheden had gewijzigd. Maar ook, zoals Kienitz duidelijk maakt, omdat alle attributen die de soldaten in oorlogstijd tot echte mannen hadden gemaakt, hen in vredestijd van geen enkel nut meer waren. Zij dreigden ergens halverwege tussen het heldendom en het vaderschap te stranden, en in dat tussengebied hun mannelijkheid te verliezen.

Dat conflict nam een bijzonder scherpe vorm aan bij de 2,7 miljoen oorlogsinvaliden die het straatbeeld in het naoorlogse Duitsland beheersten – en die het eigenlijke onderwerp van Kienitz’ studie vormen. De historica beschrijft hoe zelfhulporganisaties van oud-militairen, bijzondere overheidsdiensten en private zorgverlenende instanties de gekwetste oud-strijders opnieuw tot huisvaders moesten maken. Het stelsel van soldatenpensioenen dat in het midden van de jaren twintig van de vorige eeuw niet minder dan dertig procent van de begroting van de Weimarrepubliek opslokte, stond in dat zorgsysteem centraal. De onderhandelingen over de toekenning van die pensioenen werden beheerst door heroïsering en marginalisering. Wie aanspraak meende te mogen maken op staatssteun, moest bewijzen dat hij zijn gezondheid voor het vaderland had geofferd. Dat offer leverde roem, maar maakte ook afhankelijk en velen voelden zich als klaaglijke slachtoffers te kijk gezet. De grenzen tussen ‘sacrificium’ en ‘victima’ bleken poreus. Toen de schrijver Joseph Roth de oorlogsinvaliden als ‘lebende Kriegsdenkmäler’ omschreef, klonk daarin niet alleen bewondering door, maar ook afgrijzen en verwerping.

De tragiek van de veteranen leek erin te bestaan dat zij, ondanks hun onbetwistbare militaire opofferingen, toch geen oorlogshelden konden worden

De tragiek van die veteranen leek erin te bestaan dat zij, ondanks hun onbetwistbare militaire opofferingen, toch geen oorlogshelden konden worden. Omdat zij in leven waren gebleven en bijgevolg de last van de verschrikkingen brutaalweg mee naar huis hadden gebracht, kon hun bijdrage maar moeilijk worden geïdealiseerd. Met overtuiging demonstreert Kienitz dat de veteranen inderdaad nauwelijks geleken op de échte helden van de verloren oorlog – de gesneuvelde soldaten. Die gesneuvelden werden in de populaire cultuur afgebeeld als stralende figuren met een krachtige persoonlijkheid, in het volle bezit van hun intacte mannelijkheid. ‘A hero’, zo citeert Kienitz de woorden van Robert Whalen, ‘was not torn into raw flesh and did not scream like an animal.’ De overlevenden bloedden des te meer. Voor zover hun kwetsuren hun re-integratie in de samenleving verhinderden, maakte het statuut van soldaat deze individuen niet tot helden, maar tot aliens. Dat gold zeker voor de veteranen met ernstige verminkingen in het gezicht, waarvoor ook de jonge plastische chirurgie – die in deze periode tot zelfstandige medische discipline werd – vaak geen bevredigende oplossingen kon bieden.

Paradoxaal genoeg waren het dezelfde mechanismen die de weg naar het heldendom blokkeerden, die óók de terugkeer naar het huisvaderschap bemoeilijkten. Nadat de veteranen aan de heldendood waren ontsnapt, zaten de ‘stigmata’ die ze wél van het slagveld hadden meegebracht, hen in het dagelijkse leven alleen maar in de weg. Velen onder hen waren niet meer in staat om betaalde arbeid te verrichten en moesten werkloos toezien hoe hun echtgenotes de materiële zorg voor het gezin overnamen. In de hiërarchie van de maatschappelijke erkenning stonden de lichamelijk verminkten, zoals zij met amputaties, nog net een trap hoger dan de psychisch gekwetsten, die door de oorlogspsychiatrie onder de noemers ‘neurotisch’ en ‘hysterisch’ werden gevangen. Maar het impliciete verwijt van ‘Verweiblichung’ trof beide categorieën. De raadgevingsliteratuur die de echtgenotes van verminkte soldaten ter beschikking werd gesteld, waarschuwde ervoor de partner te behoeden voor het eigen medelijden, hem niet al te zeer te vertroetelen of te ‘verkindlichen’. Maar de werkelijkheid was nu eenmaal dat zeer velen aan hun ziekbed door hun vrouwen moesten worden bediend, net zoals zij veel vroeger door hun moeders waren verzorgd. In de iconografie van de oorlogscultuur won het beeld van de piëta aan belang en in patriottische contexten werd gesproken over de ‘ouderplicht’ van de natie tegenover de gekwetsten. De oorlog had de kinderen niet tot mannen gemaakt, zoals nochtans was beloofd. Het was omgekeerd gegaan.

In de sociale constructie van de mannelijkheid speelde lichamelijkheid nauwelijks een autonome rol

Lichamelijke kwetsuren versperden voor die soldaten zowel de weg naar het heldendom als naar het huisvaderschap. Maar welk statuut moet worden toegekend aan het lichaam in dat bredere proces van ontmannelijking, blijft in Kienitz’ verhaal onduidelijk. Het prestigeverlies dat deze mannen ervoeren – of dat in elk geval de samenleving zorgen baarde – leek vooral betrekking te hebben op de maatschappelijke rol die zij door hun verwondingen niet (meer) konden vervullen. Die vaststelling sluit aan bij een opvatting die al sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw een krachtige vertolking heeft gevonden onder de beoefenaars van de gendergeschiedenis: in de sociale constructie van de mannelijkheid speelde lichamelijkheid nauwelijks een autonome rol. Terwijl de biologisering en seksualisering van de vrouw zich in het maatschappelijke discours sinds de negentiende eeuw steeds verder hadden doorgezet, zo luidde het oordeel, bleven representaties van de mannelijke identiteit altijd rusten op abstracte, ‘geestelijke’ begrippen zoals doorzettingsvermogen en karakter, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid, rede en beschaving.

De door Kienitz beschreven soldatenplicht om de opgelopen kwetsuren in stilte te dragen, lijkt die stelling te valideren. ‘Tapfere Soldaten’ klaagden ook na het beëindigen van de oorlog niet over hun kwalen. En de meest ingrijpende lichamelijke transformatie die de oorlogsinvaliden ondergingen, de reconstructie van verloren ledematen met rudimentaire prothesen, herstelde het volkomen mannelijke lichaam hoegenaamd niet, maar stelde velen wél in staat om opnieuw de arbeidsmarkt te betreden en op die plaats hun mannelijkheid te herwinnen. Hadden mannen hun lichaam, zolang het maar niet in de weg zat, verder echt helemaal niet nodig? De lezer blijft zich afvragen of de kracht van de geestelijke mannelijkheid finaal toch niet lichamelijk moest worden mogelijk gemaakt, zoals steeds meer studies over twintigste-eeuwse ‘masculinity’ de laatste jaren suggereren. De ‘Kriegseunuchen’ onder de slachtoffers die in de oorlogscultuur meer en meer als pars pro toto gingen fungeren voor alle oorlogsinvaliden, leverden munitie voor die suggestie. Als zij als onmannelijk werden beschouwd, was dat alvast niet omwille van hun arbeidsinactiviteit.

Wie op zoek is naar de bredere maatschappelijke betekenis van de soldatenlichamelijkheid, vindt bij Kienitz niet altijd de verhoopte antwoorden. Gender regeert in haar voorstelling als een relatief autonome categorie, die nauwelijks interageert met identiteitsmarkeerders van vergelijkbare grootte, zoals sociale klasse, generatie of etnie. De argumenten die Kienitz voor dat engere perspectief van louter medische en culturele representaties aandraagt, kunnen niet echt overtuigen. Dat de oorlogscultuur de grenzen tussen de sociale klassen grotendeels ophief, zoals de historica in de openingscène van haar boek suggereert, is uiterst betwistbaar. Temeer omdat het ideaal van het autonome huisvaderschap in de negentiende eeuw was heruitgevonden binnen een uitgesproken burgerlijke context. Die voorgeschiedenis doet vermoeden dat de moeilijke ‘terugkeer’ van vele ex-militairen naar datzelfde huisvaderschap ook voortvloeide uit het feit dat die typische burgerlijke status door vele gemobiliseerde arbeiders sowieso nog moest worden verworven. Sociale gevechten om de plaats van de volksklassen in een democratiserende samenleving, speelden in de complexe constructie van de twintigste-eeuwse mannelijkheid vanzelfsprekend een cruciale rol.

De veronachtzaming van die uiteenlopende sociale toe-eigeningen toont indirect de zwaktes die een deel van het onderzoek naar de twintigste-eeuwse mannelijkheid blijven kenmerken. De grote politiek ontbreekt bijna geheel in Kienitz’ betoog, terwijl het materiaal dat zij aandraagt nochtans bijzonder veel leert over de vooralsnog onbekende ‘binnenkant’ van politieke processen van inclusie en exclusie. De vraag om sociale erkenning die voor arbeiders-soldaten logisch volgde uit hun oorlogsinspanning, was vanzelfsprekend een beroep op volwaardig burgerschap. Oorlogsroem en huisvaderschap waren geen twee toevallige gestalten van de moderne mannelijkheid, ze waren de twee noodzakelijke pijlers op grond waarvan twintigste-eeuwse mannen hun burgerschap uitoefenden. Zij waren de basis voor politieke rechten. Dàt was de kern van de moderne mannelijkheid zoals die in de negentiende eeuw tot ontwikkeling was gekomen – in een heruitgave van het Grieks-Romeinse republikeinse ideaal van de burger-soldaat dat, zoals de gerenommeerde Amerikaanse historicus Robert Nye heeft gesuggereerd, via de renaissance, de Franse Revolutie en de negentiende-eeuwse natiestaat de twintigste eeuw heeft bereikt. In dat ideaal werd de soldaat tot de strijd geroepen precies omdat hij burger was. Nye herinnert bij wijze van voorbeeld aan de strijdoproepen van George Washington, die de strijd voor de ‘American Liberty’ vanaf het begin in het teken plaatste van de ‘return to our Private Stations in the bosom of a free, peaceful, and happy Country’. Het was een ideaal waarin huiselijkheid de horizon van de oorlog bepaalde, en niet andersom.

Precies die verhouding leek zich in de twintigste eeuw om te keren. Ook in Europa had in de negentiende eeuw een sterk domestieke mannelijkheid geregeerd. Zo bewees bijvoorbeeld het beroemde romantische essay van de Schotse historicus Thomas Carlyle, On Heroes, Hero-worship and the Heroic in History (1840). Carlyle betoogde dat een echte man zichzelf regeerde, zonder zich door de passies en de toevalligheden van de wereld te laten verontrusten. ‘The world’s being saved will not save us; nor the world’s being lost destroy us’, begreep een huisvader-burger. Hij wist dat ‘there is great merit in the “duty of staying at home”! And, on the whole, to say truth, I never heard of “worlds” being saved in any other way.’ Historici als John Tosh hebben op magistrale wijze de huiselijke rituelen ontleed waarin die domestieke mannelijkheid neersloeg. De transgressies van de twintigste eeuw leken dat ideaal van zijn sociale basis te beroven, maar het bleef toch minstens als luchtspiegeling een bijzondere aantrekkingskracht behouden tijdens het interbellum.

Precies omdat het ideaal niet (meer) werkelijk toegankelijk was voor vele oud-strijders van de Eerste Wereldoorlog, kon de maatschappelijke frustratie onder de gedemobiliseerden groeien. Met name de rechtse strekking onder de oud-strijders – een politieke dimensie van de demobilisatie die in Kienitz’ verslag wel erg ver naar de achtergrond verdwijnt – vond pas met de opkomst van het nazisme opnieuw een beweging waarin haar aanhangers opnieuw ten volle man konden zijn, niet omwille van hun ‘burgerlijke’ status, maar net op grond van het geweld dat hen de toegang tot die burgerlijke orde had versperd. In de woorden van de ‘Sturmabteilung’-hoofdman die in een heel ander boek, over de culturele implicaties van de Eerste Wereldoorlog, door de Canadese historicus Modris Eksteins werd geciteerd: ‘(Men zei ons) dat de oorlog voorbij was. Dat was een lachertje. Wijzelf zijn de oorlog; het vuur van de oorlog brandt in ons. Het woedt in ons hele wezen en het wordt gekenmerkt door een verleidelijk verlangen naar vernietiging dat ons fascineert.’ In de jaren die volgden, zouden die mannen zich niet manifesteren als huisvaders die ten oorlog trokken om de vrijheid van hun haard te verdedigen, maar als kampbewakers en massamoordenaars die zich als huisvaders hadden vermomd.

Sabine Kienitz, Beschädigte Helden. Kriegsinvalidität und Körperbilder, 1914-1923 (Paderborn: Schöningh, 2008).

Evert Peeters is als historicus verbonden aan het SOMA.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen