Deel dit artikel

kunst en literatuur zijn activiteiten die op het eerste gezicht weinig maatschappelijke voordelen lijken op te leveren. doorheen de geschiedenis heeft de literatuur haar functie in de maatschappij dan ook geregeld moeten verdedigen. dat is nu niet anders. Literatuur in de 21ste eeuw is een cultuur- en consumptieproduct geworden naast vele andere. Dit verlies aan status lijkt het gevolg van zowel externe maatschappelijke evoluties als ontwikkelingen en verschuivingen binnen de literatuur- en cultuurwetenschappen zelf.

Over het belang van literatuur

Elke D’hoker

Op de keper beschouwd zijn kunst en literatuur bizarre activiteiten die een individu, een maatschappij of de mensheid als geheel weinig voordeel lijken op te leveren. Waarom zou je gedichten lezen, laat staan schrijven, als er zovele nuttigere en lucratievere manieren zijn om je tijd te besteden? Waarom onderwijzen we literatuur wanneer leerlingen ‘in hun latere leven’ misschien meer gebaat zijn met talenkennis, economie of sport? En is het wel te verantwoorden om belastinggeld te spenderen aan het ondersteunen van schrijvers, dichters en literatuurprofessoren als één op zes kinderen in België onder de armoedegrens leeft?

Die vragen zijn niet nieuw natuurlijk. De functie van literatuur in de maatschappij is altijd al omstreden geweest, want hoe verdedig je een ‘nutteloze’ discipline als literatuur in een maatschappij die vooral gericht is op efficiëntie, werk en de praktische toepassing van ideeën? Voor Plato hadden kunst en literatuur alvast geen plaats in zijn ideale republiek, wegens te nutteloos, maar ook te gevaarlijk. Die paradoxale combinatie van bedreigd en bedreigend lijkt de positie van literatuur doorheen de geschiedenis te kenmerken. Op momenten van crisis voelden uiteraard vooral de voorstanders van literatuur zich geroepen om de literatuur te verdedigen in pamfletten, essays en boeken. Aristoteles formuleerde een antwoord op Plato’s bezwaren in zijn Poëtica. Sir Philip Sidney schreef in 1579 ‘An Apology for Poetry’ als reactie op pogingen van religieuze overheden om het literatuuraanbod op scholen te censureren. In ‘A Defense of Poetry’ pleitte de Engelse romanticus P.B. Shelley met veel passie voor het allesoverkoepelende belang van de poëzie die alle kennis samenbrengt. In het interbellum verdedigden modernistische schrijvers de helende rol van literatuur in een verscheurde maatschappij.

Hoe verdedig je een ‘nutteloze’ discipline als literatuur in een maatschappij die vooral gericht is op efficiëntie, werk en de praktische toepassing van ideeën?

Sinds de jaren 1960 is het echter opvallend stil gebleven aan het front van de literatuurverdedigers. De literatuurwetenschap was immers druk bezig met een interne discussie over de verborgen ideologische dimensie van pijlers van de literaire traditie zoals ‘universele canon’, ‘identiteit’, ‘waarheid’ en ‘schoonheid’. Maar nu, na een paar decennia van stilzwijgen, zijn de verdedigers van de literatuur weer helemaal terug, getuige de talloze verhandelingen, essays en boeken die de laatste jaren ter verdediging van de literatuur geschreven zijn. Een greep uit de boektitels spreekt voor zich: Why Does Literature Matter (Frank Farrell, 2004), A Manifesto for Literary Studies (Marjorie Garber, 2003), Why Poetry Matters (Jay Parini, 2008), Five Fictions in Search of Truth (Myra Jehlen, 2008), How Fiction Works (James Wood, 2009) en Fiction Agonistes. In Defense of Literature (Gregory Jusdanis, 2010). Literatuur en literatuurstudie hebben opnieuw nood aan verdediging, zo blijkt. Maar is dat wel zo? Tegen wie of tegen wat moeten ze verdedigd worden? En waarom juist nu?

Hoewel sommige auteurs gewag maken van dalende verkoopscijfers, een slinkend lezerspubliek en een machtsovername door ‘nieuwe media’, lijkt de teloorgang van de literatuur waarover ze spreken vooral een kwestie van verlies aan status te zijn. In onze laatkapitalistische consumptiemaatschappij is literatuur verworden tot een cultuur- en consumptieproduct naast vele andere. Ze heeft veel van haar vroegere uitstraling verloren. Waar literatuurstudie begin vorige eeuw nog een centrale rol speelde in het curriculum van scholen en universiteiten, kalft het aantal lesuren literatuur in het secundair onderwijs almaar verder af. Literatuurdepartementen in universiteiten hebben te kampen met een steeds schrijnender gebrek aan middelen. Bovendien wordt in die literatuurdepartementen zelf de centrale plaats van literatuur betwist: in het vigerende paradigma van de ‘cultural studies’ is literatuur immers niet meer dan één van de vele cultuurproducten die ons iets kunnen leren over een bepaalde maatschappij of cultuur, naast mode, sitcoms en reclameboodschappen. De specifiek ‘literaire’ aspecten van de literatuur worden daarbij genegeerd. De teloorgang van de literatuur, die tegenwoordig zoveel pennen beroert, lijkt het gevolg van zowel externe, maatschappelijke evoluties als ontwikkelingen en verschuivingen binnen de literatuur- en cultuurwetenschappen zelf. Literatuur kan dus inderdaad een nieuwe verdediging gebruiken. Of, zoals Gregory Jusdanis het stelt, ‘We moeten onze eigen manier vinden om kunst in het algemeen en literatuur in het bijzonder te verdedigen. Hoe kunnen we ons anders verzetten tegen het stopzetten van kunstsubsidies of het schrappen van kunstopleidingen in scholen en zorgen dat de plaats van de Humane Wetenschappen in de “corporate university” verzekerd is?’

De platitudes van het literaire humanisme hebben de aanvallen van poststructuralisten, marxisten, feministen en postkolonialisten niet overleefd

Opvallend in Jusdanis’ betoog is de nadruk op onze eigen verdediging van literatuur. Ook bij andere auteurs vinden we de roep om een nieuwe aanpak en nieuwe argumenten die het belang van literatuur in onze huidige maatschappij moeten ondersteunen. Die oproep voor een nieuwe literatuurtheorie wijst op een consensus onder literatuurwetenschappers dat de oude argumenten en definities niet meer volstaan. Wij lijken niet langer te geloven dat literatuur ons tot betere mensen maakt, dat ze een blik biedt op ‘de’ waarheid van ‘het’ leven en ons universeel menselijke waarden bijbrengt, dat ze ons beschermt tegen de negatieve uitwassen van de moderniteit of dat ze leidt tot de verbondenheid van volkeren en culturen. Al die platitudes van het literaire humanisme, dat zo lang dominant was in de westerse cultuur, hebben om begrijpelijke redenen de aanvallen van poststructuralisten, marxisten, feministen en postkolonialisten (om er maar enkele te noemen) niet overleefd. Tegelijkertijd is ook elke verwijzing naar de esthetische dimensie van literatuur hoogst verdacht geworden. Praten over de schoonheid van literatuur wordt al snel gezien als een reactionaire reflex, en het verdedigen van de Literatuur (met hoofdletter L) als een elitair tijdverdrijf van blanke mannen uit de hogere klasse en een ontkenning van de sociale en ideologische waarde van literatuur.

Omdat zowel humanistische als esthetische argumenten ter verdediging van de literatuur de – overigens grotendeels terechte – zelfkritiek van de literatuurwetenschap niet hebben overleefd, zijn de enige argumenten die overblijven die van de markt. Het is dan ook interessant te zien hoe literatuuropleidingen aan universiteiten zichzelf aanprijzen door te wijzen op de vaardigheden die de studenten tijdens de opleiding verwerven. De studie van literatuur, zo blijkt, is niet alleen noodzakelijk voor het aanleren van talenkennis, een goede schrijfstijl en een kritische houding tegenover allerhande ‘teksten’. Literatuur geeft ook inzicht in de menselijke geest, leert ons andere culturen en periodes kennen, stimuleert de creativiteit en biedt een complexe vorm van morele instructie. Geen van die zogenaamde vaardigheden is echter essentieel met literatuur verbonden: de studie van niet-literaire teksten of van andere disciplines van de mens- en cultuurwetenschappen zullen hier evengoed volstaan. Bovendien, zo werpt de literatuurwetenschap op, raakt geen enkele van deze doelstellingen – hoe waardevol ook – aan waar het in literatuur écht om gaat.

We kunnen het met bovenvermelde auteurs eens zijn dat er nood is aan een nieuwe ‘defense of literature’, één die rekening houdt met de nieuwe inzichten en correcties van de literatuurkritiek in de tweede helft van de twintigste eeuw, maar die anderzijds ook voldoende sterk en eensgezind is om succesvol te pleiten voor het blijvende belang van literatuur en literaire traditie in de eenentwintigste eeuw. Hoewel academici over het algemeen niet uitblinken in eensgezindheid, zijn er in de recente bijdragen tot het debat toch een aantal gelijklopende tendensen waar te nemen. Zo is er duidelijk een hernieuwde aandacht voor de formele en esthetische aspecten van literaire teksten. Auteurs als James Wood, Jay Parini en Myra Jehlen argumenteren bijvoorbeeld dat literatuur ons door zijn doordachte en gestileerde vorm op een andere manier naar de werkelijkheid doet kijken en zo een zekere waarheid aan het licht brengt. In How Fiction Works toont Wood op een zeer gepassioneerde en toegankelijke manier hoe literatuur zowel een afspiegeling als een vervorming van de werkelijkheid biedt, en op die manier een vorm van ‘lifeness’ bereikt: ‘life brought to different life by the highest artifice’ (186). Hoewel Jehlen in Five Fictions in Search of Truth een meer gespecialiseerd publiek voor ogen heeft dan Wood, wijst ook zij op het belang van vorm, stijl en gekunsteldheid in de zoektocht van literatuur naar waarheid. Literatuur is voor haar ‘a way to know, to discover the truth’. Deze waarheid is niet de absolute waarheid van religie of dogma, noch een getrouwe afbeelding als in een spiegel. Maar het is ook niet zomaar een subjectieve, relatieve waarheid. Het is een vorm van ‘objective truth’, die vervat zit in objecten en ook slechts vorm krijgt in de dialoog tussen schrijver en lezer.

In Why Poetry Matters heeft Jay Parini, een Amerikaans dichter en criticus, het alleen over de poëzie. Toch vertoont zijn pleidooi grote gelijkenissen met de betogen van Jehlen en Wood. Opnieuw wordt de nadruk gelegd op formele aspecten (taalgebruik, metaforen, ritme en rijm) om aan te tonen hoe de poëzie erin slaagt zichtbaar te maken wat in de dagelijkse realiteit verborgen blijft: of dat nu de onderdrukte stem is van de sociaal zwakke, de onderkant van ons bewustzijn dan wel de spirituele dimensie van het leven zelf. Parini besluit: ‘Poëzie is belangrijk omdat ze ons de essentie van ons leven toont en meer is dan een uitdrukking van ervaringen […] ze laat ons toe om onszelf met een frisse en heldere blik te zien. Ze maakt de onzichtbare wereld zichtbaar. Ze beïnvloedt ons politiek gedrag door ons vermogen te optimaliseren om te vergelijken en verschillen te zien. Ze brengt de natuur tot leven en verbindt geest en materie. Ze verdiept onze dialoog met de tradities die ons voeden, veranderen en verruimen. Uiteindelijk brengt ze ons dichter bij God, hoe we die term ook mogen definiëren. Ze geeft ons, in sommige gevallen, een reden voor het leven zelf.’

In hun verschillende pleidooien voor de waarde van literatuur vertrekken deze drie auteurs nadrukkelijk van wat het meest ‘eigen’ is aan literatuur – haar unieke, esthetische en zelfbewuste manier van omgaan met taal en werkelijkheid – om zo te onderzoeken wat het gevolg is voor ons begrip van en omgang met onszelf, de wereld en elkaar. De verhouding tussen (ver)vorming en werkelijkheid, verbeelding en waarheid wordt door de auteurs ook vaak gezien in termen van een aanhoudende spanning die door de literatuur zelf gedramatiseerd wordt. In Fiction Agonistes verbindt Jusdanis die spanning ook met de institutionele discussie over de plaats van literatuur in onze maatschappij. Is literatuur een zelfstandige discipline die volgens haar eigen (esthetische) criteria moet worden beoordeeld? Of heeft ze verantwoording af te leggen aan de maatschappij en moet ze gehoorzamen aan morele, functionele of politieke criteria? Jusdanis merkt terecht op dat een discours over schoonheid en de esthetische waarde van literatuur grotendeels ontbreekt in de huidige literatuurwetenschap. Hij legt uit dat de hele categorie van het esthetische onterecht besmet is geraakt door associatie met het esthetisme en ‘l’art pour l’ art’, die de absolute onafhankelijkheid van kunst voorstaan en het schone met het ware vereenzelvigen. Jusdanis stelt echter dat de autonomie van de literatuur als onafhankelijke discipline hand in hand gaat met de inbedding van de literatuur in de maatschappij. Het is zelfs precies de onafhankelijkheid van literatuur die haar in staat stelt om met de nodige afstand onze werkelijkheid te bekijken, kritiek te formuleren en alternatieven te verzinnen: ‘Only autonomous art can be oppositional.’

Precies de onafhankelijkheid van literatuur stelt haar in staat om met de nodige afstand onze werkelijkheid te bekijken, kritiek te formuleren en alternatieven te verzinnen

Jusdanis toont ook aan hoe de spanning tussen esthetische autonomie en sociale inbedding in de literatuur zelf gethematiseerd wordt, met name in de spanning tussen verbeelding en werkelijkheid. Opnieuw probeert hij hier twee tegengestelde opvattingen te verzoenen: literatuur is voor hem noch een loutere afspiegeling van de werkelijkheid, noch een vlucht in een verzonnen wereld. Literatuur opereert precies op het grensvlak van ‘artifice’ en ‘reality’ en brengt mogelijke grensconflicten ook zelfbewust onder de aandacht. Als lezers scheppen we plezier in de illusie én in ons bewustzijn van de illusie. Dit flirten met de grens tussen werkelijkheid en verbeelding van literatuur heeft voor Jusdanis echter ook een belangrijke sociale functie: ‘Het laat ons toe om na te denken over de spanning tussen een verifieerbare werkelijkheid en haar vervormde afspiegeling. Dit vermogen om het werkelijke en het verbeelde te onderscheiden is een essentieel onderdeel van ons mens-zijn. De mogelijkheid om iets nieuws te verbeelden, om nieuwe ontdekkingen te doen, ons in de geest van een andere persoon te verplaatsen of voor een betere wereld te vechten, is gebaseerd op dit onderscheid.’ Het is voor Jusdanis die dubbele functie van literatuur – esthetisch en sociaal – die haar blijvend belangrijk maakt in onze maatschappij.

Hoe ingenieus, bevlogen en terecht al die pleidooien voor het belang van literatuur ook mogen zijn, heel erg nieuw zijn ze niet. Horatius wist al dat literatuur mooi en nuttig moest zijn en voor Sir Philip Sidney was elk goed gedicht ‘full of virtue-breeding delightfulness’. George Eliot schreef dan weer: ‘Art is the nearest thing to life; it is a mode of amplifying experience and extending our contact with our fellowman beyond the bounds of our personal lot.’ En voor Wallace Stevens was het door de combinatie van verbeelding en werkelijkheid dat literatuur ons kon ‘helpen ons leven te leiden’. Hoewel de opvattingen over literatuur dus niet fundamenteel veranderd zijn, is de terminologie dat wel. Deugd, Troost en Waarheid zijn niet meteen de termen waarin we vandaag nog over literatuur willen of durven spreken. Het belang van de nieuwe ‘defenses of literature’ is dan ook dat ze de eeuwenoude inzichten over de rol en waarde van literatuur in elke maatschappij hervertalen in een jargon dat voor ons, post-postmodernen, aanvaardbaar is. Daarbij is het opvallend dat binnen de literatuurwetenschap een nieuwe consensus in de maak lijkt over het hoe en waarom van literatuur in de eenentwintigste eeuw, waarbij een vernieuwde aandacht voor de formele en esthetische aspecten van literatuur hand in hand gaan met een erkenning van haar maatschappelijke rol en algemeen menselijke waarde.

Om ook echt als een maatschappelijke verdediging van literatuur te functioneren, moeten die pleidooien uiteraard wel het ruimere publiek bereiken. Dan stelt zich de vraag of dat wel mogelijk is met deze boeken die zich vooral tot de – reeds overtuigde – literatuurliefhebber richten. Misschien valt een meer effectieve verdediging veeleer te rapen bij moraalfilosofen, psychologen of cognitieve wetenschappers die het nut van literatuur vinden in haar morele dimensie, haar inzichten in de psyche of in de verhalende structuur van het bewustzijn? Hoe waardevol deze en andere wetenschappelijke inzichten ook zijn, toch lijkt het me uiterst belangrijk dat de literatuur ook verdedigd wordt vanuit wat haar eigen is: het vormelijk ver-beelden van de werkelijkheid. Alle andere betogen voor het nut, de universaliteit of zelfs de onontkoombaarheid van de literatuur voor de mensheid, kunnen dit literatuurwetenschappelijke pleidooi dan alleen maar versterken.

Gregory Jusdanis, Fiction Agonistes. In Defense of Literature. (Stanford: Stanford University Press, 2010).

Elke D’hoker is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen