Deel dit artikel

volgens filosoof en literatuurtheoreticus gil anidjar loopt er een heimelijke geschiedenis van bloed dwars door de westerse beschaving. bloed is vaak onderhuids aanwezig in allerlei evoluties en discoursen, gaande van familierelaties tussen mensen, erfenisrechten, etnocentrisme, racisme en de staatshuishouding, tot de rechtvaardiging van bezit en de vele, al dan niet transparante geldstromen in de wereldeconomie. het is niet gemakkelijk om vat te krijgen op de circulatie van al dat bloed. wat volgens anidjar alleszins vaststaat, is dat het christendom in deze historie een doorslaggevende rol heeft gespeeld en er zelfs het hart van uitmaakt. hij presenteert zijn reflecties als een ingrijpende en omvattende deconstructie ervan.

Overal bloed.

Over de vermeend gewelddadige aard van het christelijke geloof

Joris Geldhof

In de hedendaagse godsdienst- en cultuurfilosofie is er veel debat over het intrinsieke verband tussen religie en geweld. Heel wat denkers leggen mechanismen van onderwerping en van de legitimering van oorlog en geweld bloot die expliciet te maken hebben met religieuze tradities en geloofsinhouden. Zeker als die tradities en de gemeenschappen die er hun identiteit mee voeden, een institutionele of hiërarchische structuur hebben ontwikkeld, scherpen de critici hun messen. Vaak zijn die analyses niet gespeend van een soort cynisch misprijzen en leedvermaak, in de zin van ‘kijk eens aan, de grote pleitbezorgers van vrede en harmonie blijken zelf de strafste geweldmachines te genereren’ of ‘wie kan nu nog geloof hechten aan zo’n huichelarij?’ Het lijdt geen twijfel dat een ernstige morele verontwaardiging in deze gedachten meespeelt. Van religies zou inderdaad mogen worden verwacht dat ze zich als eerste afzetten tegen onderdrukking en geweld en dat ze mogelijkheden openen om de geweldspiraal te doorbreken en paden aanwijzen naar een vreedzame toekomst voor de mensheid.

Het hoeft geenszins te verbazen dat het dikwijls de monotheïstische religies zijn die in de eerste vuurlinie van de critici liggen. Belijden dat er slechts één God is en er almacht aan toekennen, impliceert namelijk dat alle andere goden onwerkelijk of minderwaardig zijn. Religiecritici zien in dit onvermogen (of sterker nog, in deze rabiate onwil) om recht te doen aan een oprecht ‘anders-zijn’ de kiem van religieuze onverdraagzaamheid. En van daaruit is het maar een kleine stap – zo nemen velen verder aan – naar een belligerente polemiek en effectief geweld. De bescherming van de eigen (religieuze) identiteit zou dus om intrinsieke, en niet om conjuncturele, redenen altijd op gespannen voet staan met tolerantie. Het verwondert dan ook niet dat voor sommige denkers ‘identiteit’ zelfs een vies woord (geworden) is. Want de zoektocht naar authenticiteit en verbondenheid gaat noodzakelijk gepaard met navelstaarderij en roept bijgevolg een uitsluitingmechanisme in het leven. Na verloop van tijd kan dat op zijn beurt niet anders dan slachtoffers maken.

De kritiek op het christendom in Blood: A Critique of Christianity van filosoof en cultuurcriticus Gil Anidjar moet worden gesitueerd binnen dit bredere geheel van contemporaine religiekritiek. Tegelijk moet worden gezegd dat hij enige platgetreden paden verlaat. Zo stelt hij onomwonden dat het christendom niet zomaar een religie onder de religies is. Dat is nochtans een gangbare veronderstelling van heel wat seculariserende en neutraliserende critici in het Westen. Er zijn dus niet alleen interne, als het ware confessioneel theologische redenen om aan te nemen dat het christelijk geloof maar moeilijk als één species van het genus religie geïnterpreteerd kan worden. Er zijn ook epistemologische, fenomenologische en ideeënhistorische redenen voor.

De wijze waarop Anidjar de vraag naar het unieke van het christendom weet te problematiseren is uitermate boeiend. Daarbij vermijdt hij zorgvuldig de term ‘wezen’ en valt dus niet ten prooi aan simplistische essentialismen. Naar analogie met het ‘joodse vraagstuk’ (the Jewish question) deinst Anidjar er niet voor terug om te gewagen van het ‘vraagstuk van het christendom’ (the Christian question). Wat het Jodendom nu eigenlijk precies is – een ras, een volk, een cultuur, een traditie, een religie, een staat of een combinatie van alle of sommige van deze elementen – blijft tot nader order een onopgeloste, en allicht onoplosbare kwestie. Op een vergelijkbare manier haalt Anidjar vaststaande ideeën over de aard van het christendom onderuit. Volgens hem heeft het christelijke geloof zich niet beperkt tot de morele sfeer, rituelen of de problematiek rond zingeving en levensbeschouwing – de traditionele domeinen van ‘religie’. Het is ook helemaal niet uitgehold of geëvaporeerd. Integendeel, het christendom is op behoorlijk performante wijze doorgedrongen in talloze andere levenssferen zoals staat, cultuur, politiek, geschiedenis, familie, economie en onderwijs. Het is daarmee zelfs zo intiem verweven dat het in zekere zin onidentificeerbaar is geworden.

Volgens Anidjar heeft het christelijke geloof zich niet beperkt tot de traditionele domeinen van ‘religie’ maar is het doorgedrongen in talloze andere levenssferen

In elk geval is het christendom op een sluwe en gladde, en lang niet altijd geweldloze, manier deel gaan uitmaken van de totale leefwereld van mensen overal op aarde. Het overspant in dat opzicht de grenzen tussen de oudheid, de middeleeuwen en de moderniteit. In verband met dat laatste inzicht onderschrijft Anidjar een intuïtie en opinie van denkers als Carl Schmitt (1888-1985) en Giorgio Agamben (1942). Voor hen betekende de moderniteit geen breuk met wat eraan voorafging, met name een volledig door religie beheerst politiek en sociocultureel klimaat, maar een profanisering én doorwerking van christelijke organisatiestructuren en gedachtepatronen. Bekend is de parallel die Agamben uitwerkt tussen engelen in de goddelijke hofhouding en bureaucraten in een modern staatsapparaat: ze voeren exact uit wat de soeverein behaagt, schakelen hun eigen wil uit en identificeren zich in de uitoefening van hun takenpakket compleet met de formaliteiten van het systeem waaraan ze zelf gestalte geven.

Om nu de alomtegenwoordigheid van ‘bloed’ aan te tonen, en daarmee de (veronderstelde) intrinsiek gewelddadige dynamiek van het christendom bloot te leggen, doet Anidjar een beroep op een selectie van significante historische gegevens. In zijn ogen is het jaar 1492 van het allerhoogste belang: het is het jaar waarin de Europeanen neerstreken op de kusten van de nieuwe wereld en waarin de Spaanse heersers door een meedogenloos militair ingrijpen de Joden en de Arabieren van het Iberische schiereiland verdreven. Beide gebeurtenissen hebben een ongemeen grote geopolitieke, culturele, economische en religieuze impact gehad op de wereldgeschiedenis. De keuze voor deze datum, die Anidjar deelt met vele andere historici, is op zich weinig verrassend. Spraakmakender is dat hij ook 1449, het jaar waarin in Spanje de fameuze ‘bloedregels’ (estatutos de limpieza de sangre) uitgevaardigd werden, als een doorslaggevend moment beschouwt. Die regels stelden een duidelijk onderscheid in tussen zuiver en onzuiver en definieerden ‘échte’ christenen c.q. staatsburgers in termen van een onbezoedelde bloedverwantschap. Anidjar is ervan overtuigd dat 1449 een waar historisch keerpunt is geweest in de westerse beschaving, met mondiale gevolgen. Het lag weliswaar in de lijn van vroegere ontwikkelingen en moet als zodanig ook worden geïnterpreteerd, maar het heeft tevens de agenda bepaald van ‘alles’ wat nog moest komen, met name de kolonisatie vanuit West-Europa en de daarmee gepaard gaande missionering van de wereld.

De idee van bloed, dat overal kruipt tot in de kleinste onderdelen van een organisme, werd opgenomen in de moderne theorievorming rond geld, macht en politiek

Een ander historisch gegeven dat voor Anidjars analyse van belang is – ditmaal niet zozeer verbonden aan gebeurtenissen maar aan intellectuele ontwikkelingen – is de ontdekking van de bloedsomloop door de Britse arts William Harvey (1578-1657). De beroemde politieke filosoof en auteur van Leviathan, Thomas Hobbes (1588-1679), bleek een groot bewonderaar van deze humanistische geleerde. Volgens Anidjar is het geen toeval dat via Hobbes de idee van bloed, dat overal kruipt tot in de kleinste onderdelen van een organisme, opgenomen wordt in de moderne theorievorming rond geld, macht en politiek. Net als bloed in een lichaam verschijnt geld in een samenleving overal in variërende hoeveelheden en komt het erop aan om de stroming ervan te handhaven om gezond te blijven. We gebruiken niet voor niets metaforen als een financiële aderlating, geld pompen in een onderneming en het leegbloeden van de economie. Voorts sprak Karl Marx over het kapitalisme in termen van vampirisme en wees Michel Foucault op het conceptuele belang van het begrip ‘circulatie’ in tal van moderne beheersings- en onderwerpingsdiscoursen. Ook in het moderne recht en de culturele mentaliteit is men familierelaties gaan definiëren in termen van bloedverwantschap, terwijl die toch meer te maken hebben met eicellen en zaad dan met bloed. Mensen beschouwen we als wezens van ‘vlees en bloed’, terwijl dat een merkwaardige keuze van constituenten is op basis van de biologie. Kortom, hoe meer men erbij stilstaat, hoe prominenter de presentie van ‘bloed’ blijkt te zijn in de moderne, westerse, door het christendom bepaalde leefwereld.

Steeds opnieuw lijkt bloed de factor bij uitstek te zijn geweest die het onderscheid heeft gemaakt en de scheiding heeft bepaald tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, tussen ‘wij’ en ‘zij’, of tussen het ‘eigene’ en het ‘andere’. Of men nu het verschil wilde markeren met joden, zigeuners, homoseksuelen, moslims, zwarten of nog andere minderheidsgroeperingen, steeds opnieuw heeft het streven naar het behoud van de zuiverheid van bloed een onkiese rol gespeeld. ‘Bloed’ is volgens Anidjar trouwens niet zomaar een metafoor of een categorie. Al te vaak is de fysieke verschijningsvorm ervan zelf in het geding geweest.

West-Europa kent in de ogen van Anidjar een ongemeen bloederige geschiedenis, zowel in figuratieve als in letterlijke zin. En die heeft veel, zo niet alles, te maken met de godsdienst die er traditioneel heerst. Die godsdienst heeft zich immers niet tot het strikt godsdienstige beperkt, maar heeft zich via ‘liquidatie’ van het vreemde en ‘sanguïficatie’ van het zelf in tal van andere domeinen gemanifesteerd – of eerder opgedrongen – en er een blijvende stempel op gedrukt. Met de ietwat gekunstelde term ‘sanguïficatie’ wil Anidjar de processen benoemen waardoor ‘bloed’ zich als principe en criterium heeft binnengewerkt in die sferen waar het in feite niet thuishoort of alleszins geen rol hoeft te spelen. In zekere zin, zo betoogt hij verder, is er dan ook iets dubbelzinnigs en hypocriets aan de seculiere pleidooien voor religieuze tolerantie, pacifisme en harmonie. Die lijken namelijk te veronderstellen dat er zoiets bestaat als een ontwikkelingsniveau voorbij – daarom niet altijd chronologisch ná – de religie, van waaruit dan enigszins hautain wordt beweerd dat men komaf heeft gemaakt met het intrinsieke verband tussen religie en geweld. Beide realiteiten worden verondersteld tot een archaïsch civilisatiepeil te behoren. Het komt er volgens deze seculiere en verlichte logica op aan om alle samenlevingen waar religie nog steeds intervenieert in het publieke leven, inclusief de politiek, te bestrijden. Met het oog daarop worden grote wetenschappelijke waarheidsclaims geproclameerd, maar ook militaire suprematie in stelling gebracht. Volgens Anidjar is deze reactie niet veel meer dan een nieuwe gedaante van een soort kruistocht, die massa’s slachtoffers maakt en naar goede ‘christelijke’ gewoonte ‘bloed’ niet schuwt, noch als onderscheidingscriterium, noch als motivatieprincipe. Opkomen voor de seculiere waarden van de westerse landen is vooral de belangen verdedigen van de ‘bange blanke man’.

Zonder enige twijfel vertegenwoordigt Anidjar een belangrijke en vernieuwende stem in de hedendaagse politieke theorievorming en de cultuurfilosofie. Zijn werk is relevant voor de postkoloniale studies, de mentaliteitsgeschiedenis en de sociale en culturele antropologie. Hij schrijft weliswaar een quasi ondoorgrondelijk cryptisch proza, waarin de idiosyncratische terminologieën van een enorme hoeveelheid auteurs en theorieën verwerkt zijn, maar daar staat tegenover dat hij verbanden ziet waaraan anderen achteloos voorbijgaan. Hij deinst er ook niet voor terug om zijn provocante visies met enig aplomb uiteen te zetten. Zijn bouwwerk berust op een zonder meer bewonderenswaardige eruditie in de hedendaagse filosofie, de literatuur en de ideeëngeschiedenis. Jammer genoeg kan niet hetzelfde worden gezegd van zijn kennis van de theologie en de religiewetenschappen. Anidjar heeft weet van een aantal basale theologische gegevens maar integreert ze niet op een reflexief en kritisch niveau in zijn synthese.

Zo verwijst hij onder andere naar de studies van de grote mediëviste Caroline Bynum (1941), die de soms macabere obsessie voor bloed in het vijftiende-eeuwse Europa in een ingewikkelde context plaatste van theologische interpretaties van bebloede hosties naast een veelvoud van spirituele, populaire en devotionele praktijken. Ook aan de invloedrijke Franse theoloog en jezuïet Henri de Lubac (1896-1991), die een grensverleggende monografie publiceerde over de betekenisverschuiving van het begrip van het mystieke lichaam van Christus (Corpus mysticum), wordt gerefereerd. Andere evidente bronnen blijven echter volstrekt buiten beeld. Een citaat, zoals het volgende van Augustinus bijvoorbeeld, had niet misstaan. Alleen zou het misschien in een andere richting kunnen wijzen dan die welke Anidjar wenst. ‘Want het bloed van Christus heeft op aarde een luid klinkende stem, omdat alle volkeren bij het ontvangen van dit bloed “Amen” antwoorden. Het is de duidelijke stem van het bloed die het bloed zelf laat horen door de mond van de gelovigen, van hen die door ditzelfde bloed zijn verlost.’ (Contra Faustum 12,10)

Kruis en eucharistie zijn binnen en buiten het christendom van de krachtigste aanklachten tegen om het even welke verspilling van bloed

Bovendien is het vanzelfsprekend waar dat christenen vanouds een bijzondere verhouding hebben gekoesterd tot de viering van de eucharistie. Dat thematiseert Anidjar terecht. De eucharistie is een herinneringsritueel waarin het bloed van Christus een determinerende en onontbeerlijke rol speelt. Zij bewerkstelligt tevens de band (of liever communio) zowel met Christus als met alle medegelovigen en zelfs met de gehele mensheid. Daaruit echter afleiden dat je christologie met hematologie kunt gelijkstellen en dat de gehechtheid van christengelovigen aan Christus letterlijk hemofilie (om niet te zeggen bloeddorstigheid) is, dat is toch wat kort door de bocht.

Wat meer in het bijzonder ontbreekt in Anidjars studie, is een diepgravende analyse van de sacrificiële dimensie van de eucharistie en een gesprek daarover met de hedendaagse godgeleerdheid. In lijn met de profetische kritiek op aberraties in de tempelcultus heeft het christendom immers het kruisoffer van Christus steeds geduid als het allerlaatste bloedvergieten – van een volstrekt onschuldig slachtoffer nota bene. De eucharistie geldt dienovereenkomstig als het bewust onbloedige, symbolisch-sacramentele herinneringshandelen waarin het totale paasmysterie wordt gerepresenteerd, van het Laatste Avondmaal tot en met de verrijzenis en de hemelvaart, inclusief natuurlijk het lijden en sterven van de Heer. Kruis en eucharistie zijn binnen en buiten het christendom van de krachtigste aanklachten tegen om het even welke verspilling van bloed.
Met andere woorden, het zou wel eens kunnen dat de oplossing voor de problemen omtrent ‘bloed’ die Anidjar terecht aan de oppervlakte brengt, er niet zozeer in bestaat om het christendom enkel als achter- of onderliggende ideologie voor alle moderne gedaanten van oorlogsvoering en geweld te ontmaskeren. Een andere oplossing zou kunnen zijn om het christelijke geloof in zijn liturgisch-sacramentele gedaante alle kansen te geven en het in dialoog te laten treden met elke mogelijke partner in de ontmanteling van tot geweld leidende retoriek en dito technologie. Maar dat perspectief veronderstelt natuurlijk een welwillende interpretatie van de verlossingsleer en ‘goede boodschap’ die het christendom door alle tijden vertegenwoordigt. In eenheid en verscheidenheid roept die universele leer omtrent Christus als Verlosser niet op tot geweld. Integendeel, ze streeft naar een bevrijding van alle kwaad.

Gil Anidjar, Blood: A Critique of Christianity. (New York: Columbia University Press, 2014).

Joris Geldhof is als theoloog verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen