Deel dit artikel

hoewel het pirahã slechts wordt gesproken door een kleine groep jagers-verzamelaars in het braziliaanse amazoneregenwoud, heeft het aanleiding gegeven tot een heuse controverse bij taalkundigen, psychologen en antropologen. psycholoog peter gordon en taalkundige daniel everett suggereren een causaal verband tussen de structuur van het pirahã en de cultuur en cognitieve capaciteiten van de sprekers ervan. hun sensationele claims zijn echter allesbehalve onderbouwd met sterke argumenten.

Pirahã als exotisch Ander

Jean-Christophe Verstraete

Het Pirahã is een taal die wordt gesproken door een kleine groep van jagers-verzamelaars in het Braziliaanse Amazonegebied. Het is niet meteen het soort taal waarvan je verwacht dat ze grote media-aandacht krijgt. Toch zijn de taal en zijn sprekers sinds 2005 geregeld opgedoken in de wetenschapsberichtgeving van internationale media als BBC, CNN, The Guardian, Der Spiegel en The New Yorker. Alles draait om de controverse die recent onderzoek over het Pirahã heeft veroorzaakt zowel bij taalkundigen, psychologen als bij antropologen. De specifieke aanleiding was de publicatie van twee artikels met sensationele claims over de relatie tussen de structuur van het Pirahã en de cultuur en cognitieve capaciteiten van de sprekers ervan: een publicatie in Science (2004) door de psycholoog Peter Gordon en een in Current Anthropology (2005) door de taalkundige Daniel Everett.

De centrale claim van Peter Gordon is dat er een causaal verband bestaat tussen het systeem van telwoorden in het Pirahã, dat beperkt is tot de drie basistermen ‘een’, ‘twee’ en ‘veel’ (die niet verder onderling combineerbaar zijn) en de slechte prestaties van Pirahãsprekers bij experimenten die een exacte telling vergen van hoeveelheden groter dan drie. Met andere woorden, de structuur van het Pirahã zou bepalend zijn voor het ontbreken van ‘exacte’ numerieke competentie bij zijn sprekers. In een artikel dat hij een jaar later publiceert, gaat Daniel Everett hier nog een stap verder met een meer algemene claim over de relatie tussen de structuur van het Pirahã en de cultuur van zijn sprekers. Everett stelt eerst dat er een aantal opvallende ‘leemtes’ zijn in de structuur van het Pirahã, zoals het ontbreken van een grammaticaal getal en kwantoren (zoals ‘alle’ of ‘sommige’), het ontbreken van ingebedde zinnen (zoals ‘de man zegt dat hij komt’) en de opvallend beperkte systemen van voornaamwoorden en verwantschapstermen. Die leemtes verklaart hij dan als een gevolg van een centrale norm in de cultuur van de Pirahãsprekers, met name dat communicatie zou beperkt blijven tot niet-abstracte onderwerpen uit de onmiddellijke ervaring van de spreker en de toehoorders.

Het systeem van telwoorden in het Pirahã is beperkt tot de drie basistermen ‘een’, ‘twee’ en ‘veel’

Wie een beetje vertrouwd is met taalkunde, psychologie of antropologie herkent in dergelijke stellingen een radicale interpretatie van de zogenaamde Sapir-Whorfhypothese: de idee dat de structuur van een taal bepalend is voor wat haar sprekers kunnen denken. Die theorie, die in een vagere vorm al lang deel uitmaakt van het filosofische denken over taal, werd in de eerste helft van de vorige eeuw gekristalliseerd in het werk van de taalkundigen Edward Sapir en Benjamin Lee Whorf over de structuur van Noord-Amerikaanse talen. Van in het begin was de theorie controversieel, zowel door de implicaties die ze heeft voor ons beeld op wat algemeen menselijk is, als door de methodologische problemen bij het testen van de relatie tussen taal en cognitie.

De Sapir-Whorfhypothese stelt dat de structuur van een taal bepalend is voor wat haar sprekers kunnen denken.

De radicale versie van de theorie werd al snel ontkracht en vervangen door een afgezwakte versie, waarbij op basis van striktere experimentele methoden kon worden aangetoond dat de taalstructuur niet bepaalt welke cognitieve strategieën voor zijn sprekers beschikbaar zijn, maar hoogstens welke strategieën ze bij voorkeur gebruiken. Zo heeft de taalkundige Stephen Levinson met een breed crosscultureel onderzoek aangetoond dat er correlaties zijn tussen verschillen in de manier waarop talen ruimtelijke oriëntatie beschrijven en verschillen in de dagelijkse cognitieve strategieën die sprekers in dit domein gebruiken, maar dat sprekers tegelijkertijd ook makkelijk van alternatieve strategieën kunnen gebruikmaken. Met andere woorden, de structuur van een taal kan een bepaalde cognitieve strategie tot de voorkeursstrategie maken voor zijn sprekers, maar sluit andere strategieën niet uit.

In het licht van die ontwikkelingen is het niet verbazend dat de claims van Gordon en Everett over het Pirahã controverse uitlokken. Met zijn onderzoek naar telwoorden en numerieke cognitie keert Gordon immers terug naar de radicale, deterministische versie van de Sapir-Whorfhypothese: hij stelt dat het ontbreken van telwoorden ‘exacte’ numerieke cognitie in de weg staat. Everett gaat zelfs nog een stap verder door de relatie tussen taal en cognitie te verklaren vanuit een meer algemene norm in de cultuur van de Pirahãsprekers, die zowel de leemtes in de taalstructuur als de verschillen in cognitieve strategieën zou verklaren. Dergelijke hypotheses hoeven natuurlijk niet a priori te worden uitgesloten. Als ze echter ingaan tegen de resultaten van een methodologisch goed onderbouwde onderzoekstraditie, kunnen we van de auteurs op zijn minst verwachten dat ze hun claims met sterke argumenten en betere methoden onderbouwen. Jammer genoeg is dit niet het geval.

Er zijn heel wat andere talen die geen duidelijke evidentie vertonen voor ingebedde structuren

Vooral bij Everett blijft de argumentatie erg vaag en algemeen, zowel wat betreft de taalkundige analyse van de structuur van het Pirahã, als wat betreft de etnografische evidentie voor de culturele norm die eigenaardigheden in de taalstructuur zou kunnen verklaren. Zo zijn bijvoorbeeld Everetts claims over de taalkundige uniciteit van het Pirahã sterk overtrokken. Er zijn heel wat andere talen die geen duidelijke evidentie vertonen voor ingebedde structuren, die geen grammaticaal getal hebben en die werken met kwantificatiesystemen van het type ‘een-twee-veel’. Everetts antropologische evidentie voor een culturele norm die communicatie zou beperken tot de onmiddellijke ervaring van de gesprekspartners is al even problematisch. Het gebrek aan genealogische diepte bijvoorbeeld dat kennis van genealogieën beperkt tot twee generaties boven en onder de eigen generatie (en dus de mensen die de gesprekspartners zelf gekend kunnen hebben), vinden we ook in heel wat andere culturen terug, zonder de ‘leemtes’ in taalstructuur die Everett daarmee verbindt.

De reactie van de wetenschappelijke wereld op de twee publicaties was dan ook hevig. Het artikel van Gordon lokte een antwoord uit in Science, waarin de methodologische zwaktes van het werk werden aangetoond. Het artikel van Everett werd in hetzelfde nummer van Current Anthropology vergezeld van een aantal commentaren van antropologen, taalkundigen en psychologen, die fundamentele problemen in zijn redenering blootlegden. Ook na de publicatie van de artikels en de commentaren ging de controverse verder, met verdere kritieken en antwoorden op congressen, in latere publicaties én in de internationale media.

De centrale these van de twee studies gaat naar de kern van wat het betekent mens te zijn, omdat ze ons confronteert met de mogelijkheid van iets radicaal anders.

Je kan je afvragen vanwaar al die aandacht komt in de wetenschappelijke wereld en in de media. De waarde van de studies op zich verantwoordt die aandacht alleszins niet. Er zijn echter nog wel andere redenen te bedenken waarom de controverse zo gretig wordt gevolgd. De centrale these van de twee studies gaat namelijk naar de kern van wat het betekent mens te zijn, omdat ze ons confronteert met de mogelijkheid van iets radicaal anders. Als er groepen van mensen zijn met een compleet andere taalstructuur, cognitieve strategie en cultuur dan de onze, wat zegt dit dan over onszelf en de mogelijke diversiteit van de menselijke soort? Net omdat die vragen zo fundamenteel zijn, is het jammer dat ze in de media komen door verregaande claims als die over het Pirahã en zijn sprekers. Onderzoek naar menselijke diversiteit is per definitie afhankelijk van de studie van kleine, minder goed beschreven culturen en talen zoals het Pirahã. Als we willen weten wat algemeen menselijk is en wat kan verschillen in taalstructuren, cognitieve strategieën of culturele systemen, kunnen we het ons niet veroorloven alleen te kijken naar wat we vinden in grote, geïndustrialiseerde samenlevingen.

Onderzoek naar minder goed beschreven talen maakt duidelijk dat de diversiteit een stuk groter is dan vaak werd gedacht

Binnen de taalkunde bijvoorbeeld maakt het onderzoek naar minder goed beschreven talen steeds meer duidelijk dat de diversiteit een stuk groter is dan vaak werd gedacht en dat eigenschappen die in het westerse denken als algemeen worden beschouwd, eigenlijk typisch zijn voor taalstructuren van het gemiddelde Europese type. De studies die aan de basis liggen van de hele controverse rond het Pirahã zijn echter niet het beste voorbeeld van dit soort onderzoek: door hun gebrekkige methoden, vage veralgemeningen en claims over de uniciteit van de taal en zijn sprekers. In die zin is het jammer dat de media-aandacht precies naar de claims over het Pirahã gaat, omdat dit voorbeelden zijn van hoe je het best niet aan onderzoek moet doen. En het is vooral ook jammer voor het beeld dat wordt gecreëerd van kleine samenlevingen buiten de geïndustrialiseerde wereld: de sensationele claims van mensen als Everett worden in de media maar al te snel vertaald in een romantiserend beeld van de sprekers van het Pirahã als de exotische Ander.

En hoe zit het ondertussen met Everett na dit alles? Volgens de laatste berichten zou hij een aanbod hebben gekregen voor een contract in Hollywood, met een film en een boek over zijn leven bij de Pirahã. We wachten vol spanning op het resultaat.

Daniel Everett, ‘Cultural constraints on grammar and cognition in Pirahã: Another look at the design features of human language’, in: Current Anthropology, 2005, 76, 621-646.

Peter Gordon, ‘Numerical cognition without words: Evidence from Amazonia’, in: Science, 2004, 306, 496-499.

Jean-Christophe Verstraete is als taalkundige verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen