Deel dit artikel

de ierse schrijver samuel beckett was enorm belezen. een gedeelte van zijn persoonlijke bibliotheek is nog bewaard in zijn appartement in parijs. sinds zijn dood in 1989 staan zijn boeken daar quasi onaangeroerd. zij bewaren de sporen van zijn soms ongeduldige, soms zeer zorgvuldige lectuur. om die lectuur preciezer te dateren en in haar historische en biografische context te plaatsen biedt de recente editie van becketts brieven een schat aan informatie.

Samuel Beckett, lezer

Dirk van Hulle

Samuel Beckett (1906-1989) is vooral bekend als de auteur van En attendant Godot (1953), een toneelstuk over twee mannen die wachten bij een boom. Dat hij ook enorm belezen was, is minder bekend. In tegenstelling tot de encyclopedische aanpak van zijn leermeester, James Joyce, pakte Beckett niet uit met zijn eruditie. Integendeel, hij definieerde zijn benaderingswijze als een poëtica van onwetendheid en weglating. Maar het is precies omdat Beckett zo veel wist dat er ook zo veel weg te laten was. Die belezenheid haalde hij uit boeken die grotendeels nog bewaard zijn. Zijn persoonlijke bibliotheek wordt momenteel in kaart gebracht. Tijdens het Beckettjaar in 2006 bood zijn neef, Edward Beckett, niet alleen toegang tot het appartement aan de boulevard Saint-Jacques in Parijs, hij gaf ook de toestemming om de persoonlijke bibliotheek te inventariseren en scans te maken van de leessporen in de marges. Deze zogenaamde marginalia geven een beeld van een minder bekend aspect van Beckett.

De schrijver die beroemd is als winnaar van de Nobelprijs voor literatuur in 1969 en als auteur van toneelstukken zoals het al vermelde En attendant Godot, Fin de partie, Happy Days en Krapp’s Last Tape, was dus ook een verwoed lezer. En deze belezen Beckett is de ‘souffleur’ van de auteur – niet zozeer van de toneelschrijver, maar vooral van de prozaschrijver Beckett, de auteur van Murphy en Watt, van Mercier et Camier, van de trilogie Molloy, Malone meurt, L’Innommable, van de Textes pour rien, van het razend moeilijke boek Comment c’est en van de prachtige latere prozawerken Company, Mal vu mal dit, Worstward Ho en Stirrings Still. In zijn werk – ook in de hoorspelen voor radio en televisie – thematiseert Beckett die ‘souffleursrol’ geregeld. Hij stelt de auteur voor als niet meer dan een klerk of een stenograaf, die neerpent wat hem door een of meer stemmen wordt ingefluisterd. In En attendant Godot hebben Didi en Gogo het over de ‘voix mortes’. Sommige van die ‘dode stemmen’ zijn ongetwijfeld dode auteurs, van wie de boeken gedeeltelijk nog bewaard zijn in de bibliotheek. Becketts opvatting over auteurschap problematiseert romantische concepten als originaliteit en verbeeldingskracht. Terwijl Wordsworth omschreef hoe ‘successful composition’ gewoonlijk tot stand kwam, zag Beckett zijn werk eerder als ‘decomposities’ waarin vaak flarden voorkomen uit werken van Shakespeare, Dante en andere dode schrijvers die halfvergeten zijn of slechts gebrekkig worden geciteerd. Het is vooral dankzij de brieven van Beckett aan Thomas McGreevy – die nu beschikbaar zijn in een recente editie, The Letters of Samuel Beckett, 1929-1940 – dat we veel te weten komen over de manier waarop Beckett die ‘dode stemmen’ interpreteerde.

Becketts opvatting over auteurschap problematiseert romantische concepten als originaliteit en verbeeldingskracht

McGreevy was de man die Beckett in 1928 aan James Joyce (1882-1941) voorstelde. En die introductie was het begin van een van de meest extreme gevallen van beïnvloedingsangst in de twintigste-eeuwse Engelstalige literatuur. Beckett had het als jonge schrijver heel moeilijk om uit de schaduw van Joyce te treden. Hij probeerde eerst te schrijven zoals Joyce dat deed in zijn laatste boek, Finnegans Wake. Hij vulde notitieboekjes met vreemde, exotische uitdrukkingen en lexicale curiositeiten. Zo schreef hij in de vroege jaren 1930 zijn eerste roman, Dream of Fair to Middling Women. Beckett was zich echter pijnlijk bewust van de invloed van Joyce en besefte dat hij afstand moest nemen als hij ooit zijn eigen stem als schrijver wilde vinden. Hij zette een stapje in die richting door zich te concentreren op het werk van een andere modernist, de Franse auteur Marcel Proust (1871-1922). Hij schreef een lang essay met als titel Proust. Zoals blijkt uit zijn exemplaar van A la recherche du temps perdu heeft hij het boek meermaals gelezen. Tegelijk las hij ook het werk van Arthur Schopenhauer, zo schreef hij aan McGreevy : ‘His chapter in Will & Representation on music is amusing & applies to P[roust], who certainly read it.’ Die lectuur heeft Becketts interpretatie van A la recherche du temps perdu duidelijk gekleurd. De brieven aan McGreevy bieden tegelijk ook een kijkje in de keuken van Beckett als schrijver. Terwijl de manuscripten een idee geven van het schijnbaar vlotte schrijfproces, getuigen de brieven van momenten waarop het niet vooruitging en Beckett fel en venijnig zijn frustratie ventileerde: ‘I can’t do the fucking thing. I don’t know whether to start at the end or the beginning – in a word should the Proustian arse-hole be considered as entrée or sortie – libre in either case.’

Intussen bleef Joyce voor Beckett tijdens de jaren 1930 toch nog steeds een intimiderend rolmodel, in die mate zelfs dat het voorbeeld van de grote modernist hem bij het schrijven eerder hinderde dan hielp. ‘I’m right in a dead spot (…) I can’t write anything at all, can’t imagine even the shape of a sentence, nor take notes (though God knows I have enough ‘butin verbal’ to strangle anything I’m likely to want to say), nor read with understanding, goût or dégoût.’ De parenthese is een prachtig voorbeeld van de complexiteit van Becketts denkproces. Wat hij bij andere auteurs aan verbaal materiaal had buitgemaakt, was voldoende om niet gewoon te versmachten wat hij wilde zeggen, maar wat hij ‘allicht’ wilde zeggen – alsof ‘I’ een soort derde persoon was waarvan hij toch nooit helemaal zeker kon zijn wat die van plan was. Die kijk op het ‘ik’ als een meervoud had hij al ontwikkeld in zijn essay over Proust: het individu is een opeenvolging van individuen. En in zijn latere romans, zijn filmscenario Film en zijn radiohoorspelen zou hij dat thema ook toepassen op de functies van auteur, verteller en personages. Die reflectie op het eigen schrijfproces is een soort basso continuo in Becketts werk. Het probleem van de zelfbeschouwing is paradoxaal als een tekening van M.C. Escher: als het ik het voorwerp van beschouwing is, wie is dan de beschouwer?

De reflectie op het eigen schrijfproces is een soort basso continuo in Becketts werk

Kennis was daarom altijd beperkt. Het moment waarop Beckett voor het eerst die grens heel duidelijk zag, was toen hij stuitte op het ‘nescio’ van Arnold Geulincx (1624-1669). Op 9 januari 1935 schreef hij zijn vriend McGreevy dat hij toch maar weer eens de verafschuwde poort van zijn alma mater, Trinity College in Dublin, was binnengestapt ‘in search of Geulincx, who does not exist in the National [Library of Ireland], but does in TCD’. Deze passage is trouwens een van de vele fragmenten uit brieven die alleen in de noten van de brieveneditie worden meegegeven. Het gaat immers om ‘selected letters’, ook al wordt dat in de titel niet expliciet vermeld. Voorlopig is alleen het eerste deel verschenen, maar er zijn er vier gepland. De volledige editie zal 2 500 brieven in extenso bevatten en uit 5 000 andere zullen citaten worden opgenomen in de noten. Daarmee krijgt de lezer meteen ook een idee wat hij allemaal niet te lezen krijgt. In de ‘General introduction’ worden de selectieprincipes toegelicht. Beckett zou zelf kort voor zijn dood alleen de toelating hebben gegeven voor het uitgeven van ‘those passages only having bearing on my work’, wat uiteraard een heel vaag criterium is – wat behoort tot het leven, wat tot het werk?

Hoe dan ook, de noten in de brieveneditie verduidelijken dat Beckett uitgebreide notities in het Latijn nam uit de Ethica van Geulincx in de editie Arnoldi Geulincx antverpiensis Opera Philosophica. Zoals de titel aangeeft, was Geulincx afkomstig uit Antwerpen. Hij studeerde wijsbegeerte in Leuven en ontwikkelde een filosofie die vertrok vanuit de methodische twijfel van Descartes, maar afweek van het cartesiaanse dualisme. Hij had een andere kijk op de interactie tussen geest en lichaam. Volgens Descartes vond die interactie plaats in de pijnappelklier. Geulincx was echter van mening dat lichaam en geest zo extreem van elkaar verschilden dat ze onmogelijk konden interageren, tenzij dankzij een interventie van God. Om dit zogenaamde ‘occasionalisme’ te illustreren gaf Geulincx enkele voorbeelden die een enorme impact hebben gehad op Beckett.

Een eerste voorbeeld is dat van de baby in zijn wieg. De mens denkt van zichzelf dat hij een vrije wil heeft, maar volgens Geulincx is dat slechts een illusie, vergelijkbaar met een baby die denkt dat zijn wieg begint te schommelen omdat hij huilt. De enige relatie tussen zijn huilen (de geest) en de wieg (het lichaam) is een derde instantie: zijn moeder die hem probeert te troosten door de wieg te laten schommelen. De kern van Becketts toneelstuk Rockaby bijvoorbeeld gaat terug op dit sterke beeld uit de Ethica van Geulincx. Dit illustreert hoe Beckett las. Hij staat bekend als een abstracte auteur, maar hoezeer hij zich ook in bijvoorbeeld de filosofie verdiepte, hij was vooral onder de indruk van de concrete beelden waarmee filosofen hun abstracte ideeëngoed illustreerden. Een tweede beeld dat zo mogelijk nog een grotere impact heeft gehad, is dat van de twee klokken. Dat twee wijzerplaten op hetzelfde moment ‘10 voor 12’ aangeven, heeft niet te maken met een causaal verband, maar met louter afhankelijkheid. Ze worden elke seconde door God gesynchroniseerd. Beckett apprecieerde het ‘beautiful Belgo-Latin of Geulincx’ (zoals de titelheld van zijn vroege roman Murphy het noemt) en hij noteerde al die voorbeelden. Het is grotendeels dankzij Becketts herontdekking van deze Vlaamse filosoof dat de Ethica pas recent voor het eerst naar het Engels is vertaald, niet gewoon als Ethics, maar als Ethics, with Samuel Beckett’s Notes.

Het was Beckett niet zozeer om de inhoud van Geulincx’ ethiek te doen, maar vooral om de manier waarop zijn ideeën vorm kregen

Het was Beckett niet zozeer om de inhoud van Geulincx’ ethiek te doen, maar vooral om de manier waarop zijn ideeën vorm kregen. De vorm van de twee gesynchroniseerde klokken komt bijvoorbeeld terug in het beeld van de fiets (bi-cycle), een prominent motief in zijn vroege romans. Op het eerste gezicht lijkt God veel te centraal te staan in Geulincx’ filosofie om in de visie van Beckett te passen. Maar precies omdat God zo centraal staat, heeft het zo veel effect wanneer Hij door een afwezigheid wordt vervangen. Geulincx schreef: ‘He [God] made me a man and joined me to a body, so that I act on it and am acted on (…) I do not understand; I understand only that I can never understand it.’ Dat fundamentele ‘nescio’ van Geulincx wordt nog fundamenteler bij Beckett, omdat het pas echt onmogelijk te begrijpen is hoe de fietswielen blijven draaien zonder synchroniserend principe. Daarom kon Beckett zich goed vinden in Geulincx’ motto: ‘I cannot get beyond I do not know, there is nothing I can add to this I do not know.’

Geulincx’ ideeën kwamen meteen terecht in de roman Murphy, die Beckett in augustus 1936 voltooide. Eind augustus, begin september las hij Goethes Faust en eind september vertrok hij naar Duitsland met het vage plan om kunstcriticus te worden. In Hamburg ontmoette hij Lucien Brulez. Wat de editeurs niet vertellen, is dat hij de broer was van de Vlaamse auteur Raymond Brulez. Lucien doceerde Franse literatuur aan de universiteit van Hamburg. Beckett had hem een exemplaar van zijn Proustessay gegeven en er complimenten voor gekregen. Maar voor de meeste ‘Proustiens’ was zijn essay te weinig positief, zoals hij aan McGreevy schreef: ‘My Proust is apparently not positive & intellectual enough for the disciples of Curtius (…). They want to make his ‘solution’ a little moral triumph, the reward of endeavour & the crown of a life of striving à la Goethe.’

Dit schreef hij enkele maanden na het lezen van Faust en Goethes lof op het Vorwärtsstreben, dat Beckett vanaf dan systematisch in vraag stelde. Hij verkoos de pessimistische Schopenhauer, die hij opnieuw las toen hij weer uit Duitsland was teruggekeerd en ziek in bed lag: ‘When I was ill I found the only thing I could read was Schopenhauer. (…) I always knew he was one of the ones that mattered most to me.’ Dat zou zijn leven lang zo blijven. Schopenhauer was de man die volgens Beckett de meest plausibele intellectuele verantwoording voor de menselijke miserie had gegeven omdat hij het leven zag als een huistaak die gewoon moest worden volbracht: ‘Schopenhauer says defunctus is a beautiful word’, schreef hij aan McGreevy, ‘as long as one does not suicide.’ Schopenhauer zag de Wil immers als oorzaak van alle leed, maar om aan dat leed een eind te maken, was zelfdoding geen oplossing. Door je van kant te maken bevestigde je volgens Schopenhauer gewoon de kracht van de wil: de levenswil is zo sterk dat hij, om zich niet door het lijden te laten breken, liever zichzelf van het leven berooft door middel van een ‘wilsdaad’. Mogelijk verklaart dat een van de grote paradoxen van Beckett: hoe donker zijn werk ook is, hij laat zijn personages zo goed als nooit zelfmoord plegen.

Via Proust, Schopenhauer en Geulincx vond Beckett zijn eigen stem als schrijver. Heel toepasselijk eindigt dit eerste van de vier delen van de Letters met een van de laatste brieven die Beckett aan Joyce schreef. De brief dateert van 13 januari 1940. Joyce was naar het zuiden van Frankrijk gevlucht voor de Duitsers; Beckett zat nog vast in Parijs. Hij wilde Joyce achterna reizen, maar kreeg geen vrijgeleide. Hier scheidden hun wegen, letterlijk maar ook symbolisch. Beckett had nog altijd evenveel respect voor Joyce, maar de afstand is even typerend en belangrijk: hij kende Joyce al twaalf jaar en toch noemde hij hem nog steeds niet James of Jim. Hij sprak hem aan als ‘dear Mr Joyce’, groette hem ‘very sincerely’ en ging zijn eigen weg.

Samuel Beckett, The Letters of Samuel Beckett, 1929-1940. (Martha Dow Fehsenfeld, Lois More Overbeck, eds.) (Cambridge: Cambridge University Press, 2009).

Arnold Geulincx., Ethics, with Samuel Beckett’s Notes. (Vertaald door Martin Wilson. Han Van Ruler, Anthony Uhlmann, Martin Wilson, eds.) (Leiden: Brill, 2006).

Dirk van Hulle is als literatuurwetenschapper verbonden aan de Universiteit Antwerpen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen