Deel dit artikel

wetenschappers werken steeds vaker in een commerciële omgeving waar de publicatiedruk ontzettend hoog is. ze worden geëvalueerd op basis van hun publicaties en scores op ‘citation indices’. dit ‘publish or perish’ heeft ernstige gevolgen voor de manier waarop ze schrijven. kwantiteit lijkt tegenwoordig belangrijker dan kwaliteit.

Slecht schrijven voor beginners

Geert Lernout

In mijn tweede jaar als doctoraatsstudent in de literatuurwetenschap stuurde ik een artikel naar het belangrijkste tijdschrift in mijn onderzoeksgebied. Na een verrassend korte tijd kreeg ik een briefje van de redactie dat ze het stuk wilden opnemen, maar of ik het woord ‘diegetic’ niet kon veranderen in ‘narrative’? Natuurlijk had ik als beginner geen bezwaar tegen het vervangen van die ene technische term (narratologiejargon) door een algemene term die wel voor iedereen duidelijk was. Na enige tijd kreeg ik met dezelfde post drukproeven en nog eens een half jaar later ontving ik het nummer met mijn artikel en twintig overdrukjes. Het was mijn eerste A1-publicatie (hoewel die term toen nog niet bestond) en mijn eerste praktische les in academisch publiceren.

Vandaag duurt dit proces veel minder lang, en dat is niet altijd een goede zaak. Op het internet circuleerde onlangs een wetenschappelijk artikel waarin tussen haakjes was blijven staan: ‘should we cite the crappy Gabor paper here?’ In alle wetenschappelijke disciplines wordt er vandaag meer gepubliceerd en door meer mensen, die dat ook veel vroeger in hun carrière en in een steeds sneller tempo doen. En ondanks de zo mogelijk nog sneller groeiende vormen van formele kwaliteitscontrole lijkt niemand nog echt wakker te liggen van de kwaliteit van wat er bij elkaar geschreven wordt. Alleen kwantiteit telt, want zoals we weten is alleen kwantiteit meetbaar.

Het ging allemaal heel geleidelijk, maar niemand kan ontkennen dat ook in Vlaanderen de universiteit de laatste jaren een heel andere werkplek is geworden. Wie al wat langer meedraait, heeft dat veranderingsproces van nabij meegemaakt en heeft er in vele gevallen ook aan meegewerkt. Vandaag zijn Vlaamse universiteiten heuse bedrijven met klant-studenten die bediend worden door docententeams, die op hun beurt tegelijk ook actief zijn in een ‘onderzoeksomgeving’ waarin ‘evaluaties’ en ‘rankings’ centraal staan. Het spreekt vanzelf dat ons onderwijs ‘vernieuwend’ is en ons onderzoek ‘baanbrekend’ en ‘grensverleggend’. Dat is voortaan ook haarfijn te meten door middel van ‘impactfactoren’ en ‘citation indices’. Voor de huidige generatie van doctorandi moet deze werkomgeving heel verwarrend zijn. Gisteren waren ze nog klanten van dit pedagogische bedrijf, vandaag moeten ze plots volop meedraaien in de productie. En het wordt nog moeilijker als we beseffen dat ze als doctoraatsstudenten nog steeds ook klanten zijn van een universiteit die van hen eist dat ze liefst meer dan voltijds grenzen verleggen, in een subdiscipline waarvan ze enkele jaren geleden niet eens wisten dat die bestond maar waarin ze nu moeten excelleren. Hoe doen doctorandi dat?

Universiteiten zijn heuse bedrijven geworden met klant-studenten die bediend worden door docententeams, die tegelijk ook actief zijn in een ‘onderzoeksomgeving’ waarin ‘evaluaties’ en ‘rankings’ centraal staan

De Britse socioloog Michael Billig heeft daar een verrassend leesbaar boek over gepubliceerd, met een ondertitel die doet denken aan de succesgidsjes waarvan ze in Amerikaanse boekhandels hele rekken vol hebben: How to Succeed in the Social Sciences. Gelukkig zorgt de ironische titel ervoor dat dit boek toch in de juiste afdeling van de boekhandel terechtkomt: Learn to Write Badly. Het boek is natuurlijk geen schrijfgids, maar Billig heeft het wel degelijk vooral over taal, en dat is ook zijn eigen subdiscipline: hij mag dan al een socioloog zijn, volgens zijn website doet hij vooral aan wat ‘discourse analysis’ wordt genoemd, niet toevallig twee zelfstandige naamwoorden die samen een nieuwe term vormen. In dit boek bestudeert Billig de taal van de sociale wetenschappers en dus van de sociale wetenschappen, want hij komt al snel tot de conclusie dat de taal van sociale wetenschappers in belangrijke mate gekenmerkt wordt door het zorgvuldig vermijden van werkwoorden en handelende personen. Zoals alle wetenschappers houden sociologen van (combinaties van) zelfstandige naamwoorden waaraan ze dan een heel bijzondere betekenis toekennen.

Dit wil zeker niet zeggen dat het boek zich inschrijft in een discipline of een methodologie die ‘discourse analysis’ zou heten: het is op de eerste plaats een algemene en diepgaande kritiek op de manier waarop hedendaagse sociologen aan sociologie doen, en meer algemeen ook op de manier waarop universiteiten vandaag aan wetenschap doen. Wetenschappers werken in een commerciële omgeving, en dat heeft volgens Billig niet alleen ernstige gevolgen voor de manier waarop ze schrijven (de manier waarop zij hun werk en dus zichzelf promoten) maar zelfs voor datgene wat ze schrijven.

De auteur gaat systematisch te werk: in zijn eerste hoofdstukken legt hij de omstandigheden uit waarin een sociale wetenschapper vandaag moet werken. Centraal staan de schaalvergroting van de departementen en de publicatiedruk. De slogan ‘publish or perish’ is dan wel ouder dan ik zelf ben, maar de laatste twintig jaar zijn hoogleraren in alle disciplines broodschrijvers geworden. De door Billig geciteerde cijfers spreken voor zich: in 1996 verschenen er nog één miljoen wetenschappelijke artikelen, dertien jaar later waren dat er al anderhalf miljoen.

In Vlaanderen hangt de financiering van de universiteiten onder meer af van het aantal doctoraten en het aantal gepubliceerde artikelen in tijdschriften die ‘peer reviewed’ moeten zijn. De beschikbare fondsen worden kleiner, en de verdeling van die middelen tussen de faculteiten, departementen en vakgroepen gebeurt steeds meer op basis van objectiveerbare en dus kwantitatieve gegevens. Volgens die marktlogica moet je als individuele onderzoeker voltijds produceren/publiceren en je tijd zeker niet verspillen aan activiteiten die jou of de universiteit niets opbrengen. Tot die nutteloze activiteiten behoren dan op de eerste plaats wetenschapscommunicatie (zoals het stuk dat u nu leest), maar ook beoordelingen of redactiewerk voor vaktijdschriften of wetenschappelijke uitgeverijen. Dit systeem kan dus per definitie onmogelijk duurzaam zijn: wij moeten peer-reviewed publiceren maar doen het best niet aan peer review of aan het redigeren van tijdschriften of boeken. Maar als wij het niet meer doen, wie dan wel?

Geen wonder dat ik in mijn inbox, naast voorstellen om mijn penis te laten verlengen of het fortuin van overleden Afrikaanse dictators te beheren, steeds vaker ook het aanbod vind om voor een relatief kleine som te publiceren in tijdschriften of bij uitgevers die alleen maar voor dit doel opgericht lijken te zijn. Er zijn blijkbaar snelle jongens die heel goed begrijpen op welke manier ze zelf aan dit perverse systeem kunnen verdienen: in 2013 vertienvoudigde het aantal van dergelijke ‘predatory publishers’. Dat het hier wel degelijk om voze bedriegers gaat, werd recent bewezen door twee onderzoekers die een paper opstuurden naar een dergelijk tijdschrift, dat hun werk na een positieve peer review publiceerde. De titel van het artikel was ‘Get me off your fucking mailing list’ en dat was meteen ook de volledige inhoud van hun artikel: het hele stuk bestond uit meer dan achthonderd herhalingen van die ene zin.

De regelmatige evaluaties van individuele onderzoekers, onderzoeksgroepen, departementen en faculteiten hangen af van onze publicaties en van onze score op de citation index. En dus merkwaardig genoeg niet van de kwaliteit van wat we schrijven en het soort van citaten: alleen van de aantallen. Door dit alles is publiceren een doel op zich geworden, en daar zullen warme pleidooien voor ‘slow science’ van onderzoekers als de Amerikaanse historicus Anthony Grafton weinig aan veranderen. Kijk overigens maar eens naar de bibliografie van Grafton: hij is zelf de ‘valse trage’ van het universitaire peloton.

Niemand is nog in staat alles over zijn eigen discipline te lezen, en al dat lezen brengt ook nog eens niets op: alleen publiceren brengt geld in het laatje

Wij publiceren ons dus allemaal te pletter, en dat doen we ook nog eens in steeds meer tijdschriften: elk jaar komen er tussen de twee- en driehonderd nieuwe wetenschappelijke tijdschriften bij. Als gevolg daarvan worden de subdisciplines steeds specialistischer en worden ze ook door steeds minder mensen gelezen. Niemand is nog in staat alles over zijn eigen discipline te lezen, en al dat lezen brengt ook nog eens niets op: alleen publiceren brengt geld in het laatje.
Het mooie aan het boek van Billig is dat hij in zijn analyse gebruikmaakt van de inzichten over het academische bedrijf van sociologen zoals Pierre Bourdieu, en tegelijkertijd in de teksten van diezelfde sociologen symptomen vindt van wat er fout is gegaan. Hij laat zien dat het academische taalgebruik dat jonge onderzoekers moeten leren als ze in een bepaalde subdiscipline actief worden, vormelijk verwant is aan de taal van journalisten en reclamejongens. Deze wetenschappelijke taal lijdt aan wat Billig de ‘ization’ noemt, de nominalisering of ‘verdingelijking’. Wetenschappers drukken zich zo uit dat acties en actoren verdwijnen: zij worden vervangen door processen. Werkwoorden verschijnen eerst in het passief en worden dan helemaal door een naamwoord vervangen. De actoren zelf worden soms even ‘subject’ van dat proces en verdwijnen dan helemaal uit beeld. Dit wordt mooi geïllustreerd door het woord ‘verdingelijking’ zelf. Eerst maakt iemand iets tot een ding; dat iets wordt dus tot een ding gemaakt, niet noodzakelijk meer door iemand: op het einde van deze ontwikkeling blijft alleen verdingelijking over.

Het academische taalgebruik dat jonge onderzoekers moeten leren als ze in een bepaalde subdiscipline actief worden, is vormelijk verwant aan de taal van journalisten en reclamejongens

Billig laat ook mooi zien hoe in het Engels nieuwe woorden worden gemaakt door twee naamwoorden te combineren die dan samen plots heel gewichtig klinken: discourse analysis, citation index en impact factor. Zo ontstaan volgens hem ook nieuwe subdisciplines: iemand vindt een nieuwe term uit die in het beste geval wordt overgenomen door een paar anderen. Die geven dan samen een speciaal nummer van een bestaand tijdschrift of een boek uit, en richten uiteindelijk een vereniging op met een nieuw tijdschrift waarin ze dan alleen ‘eigen’ bijdragen plaatsen. Dit proces verschilt niet zoveel van de manier waarop een ‘nieuw’ merk waspoeder of tandpasta in de markt wordt geplaatst.

Billig past die inzichten ook toe op wetenschappelijke analyses uit de subdiscipline van de linguïstiek die studentenpapers bestudeert. Daarbij merkt hij op dat een student in een concrete paper blijkbaar een goede score haalde omdat hij volgens de onderzoekers in zijn tekst ‘de semantische velden van uitbuiting en socialisme’ duidelijk met elkaar in verband had gebracht. Billig onderzoekt dan zelf de rol van deze merkwaardige term: wat is dat voor een ding, een ‘semantisch veld’? De beschrijving van wat er gebeurde in het werkstuk van deze ene student wordt er niet duidelijker door, en de term wordt in de studie nergens uitgelegd of gedefinieerd. Hier krijgt een klassieke technische term uit de linguïstiek een heel andere functie. De oorspronkelijke auteur vond wel steun voor het gebruik van de term in een eerder werk in dezelfde discipline: semantische velden met elkaar in verband brengen kan zelf in verband worden gebracht met een andere abstracte term: ‘This use of the ideational metafunction was also found by Prosser and Webb (1994) to be characteristic of successful essays.’ We krijgen nu niet alleen een heel nieuwe term (‘ideational metafunction’), maar dit is een codewoord voor een benadering, in dit geval ‘systemic functional linguistics’. Als Billig dan één en ander bij Prosser en Webb gaat nakijken, blijkt dat de nieuwe term eigenlijk gewoon ‘inhoud’ betekent. Als we nog wat verder zoeken, blijkt dat de uitvinder van de term, de taalkundige Michael Halliday, met die term alleen de heel algemene functies van taal bedoelt, die niets te maken (kunnen) hebben met de concrete taaluitingen waarover het in dit artikel ging. Wat de auteur van het bestudeerde artikel volgens Billig met het gebruik van deze term heeft laten zien is nu net het verschil tussen een goede en een slechte sociologische paper: niet zozeer door wat erover te zeggen was, maar wel door het feit dat vage en niet-gedefinieerde termen gebruikt worden die blijkbaar vooral dienen om indruk te maken, niet om één of ander fenomeen uit de sociale werkelijkheid te beschrijven of te verklaren.

Vage en niet-gedefinieerde termen dienen vooral om indruk te maken, niet om één of ander fenomeen te beschrijven of te verklaren

Dit is een ziekte die helaas niet alleen sociologen treft, maar die in mijn eigen discipline (de literatuurwetenschap) net zo welig tiert als in andere wetenschapsgebieden. Wij gebruiken die termen voor wat Billig zelf niet zonder ironie ‘the grand promotional metafunction’ noemt. De ziekte van dit woordfetisjisme heeft alle wetenschapsgebieden aangetast, ook de pedagogie. Bij een recente onderwijsvisitatie leerde mijn departement dat onze afgestudeerden wel over de nodige vaardigheden beschikten, maar dat zij die vaardigheden niet correct konden benoemen. Blijkbaar was voor de commissie het omgekeerde een minder groot probleem geweest.

Wie iets ouder is, heeft nog een ander soort universiteit meegemaakt dan de reëel bestaande commerciële instellingen van vandaag. Billig is niet zo naïef om te denken dat het vroeger zoveel beter was, maar het is meer dan een beetje tragisch dat hij op zoek naar positieve rolmodellen de klok meer dan een eeuw moet terugdraaien, met de Amerikaanse filosoof William James die zich op het einde van de negentiende eeuw al verzette tegen de dure termen die sommige van zijn collega’s hadden uitgevonden. En zoals hij zelf aangeeft verschillen de zes aanbevelingen op het einde van zijn boek niet wezenlijk van de zes regels voor een heldere taal die George Orwell al in 1946 formuleerde.

Als u me tot slot nog één laatste ironie gunt: het is juist dankzij de ‘nominalisering’ van onze wetenschappelijke taal dat dit allemaal niet langer de schuld hoeft te zijn van concrete mensen zoals u en ik. In één vlotte beweging zijn er geen schuldigen meer en ook geen slachtoffers. Wat overblijft zijn abstracte processen zoals ‘verdingelijking’ of de overal aanwezige maar moeilijk vertaalbare ‘market forces’, die we merkwaardig genoeg menselijke trekken geven zodat ze plots het ene willen en het andere juist niet toelaten.
Misschien moeten we naar Billig luisteren en al die processen en begrippen links laten liggen, en terug actieve zinnen schrijven met mensen die dingen denken en doen. Dan kunnen we jonge mensen opnieuw leren om de concrete werkelijkheid te beschrijven in een leesbare taal en in het beste geval zelfs stukjes van die werkelijkheid te verklaren. En als die krachten van de markt dat echt zo graag willen, dat ze dan zelf maar doceren of aan onderzoek doen.

Michael Billig, Learn to Write Badly. How to Succeed in the Social Sciences. (Cambridge: Cambridge University Press, 2013).

Geert Lernout is als filoloog verbonden aan de Universiteit Antwerpen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen