Deel dit artikel

in het complexe veld van sociale verandering is sport een actieve medespeler. ras, gender en religie zijn volgens allen guttmann de verklaringsgronden voor de grillige historiek van sportvormen. lichaamscultuur heeft meer te maken met culturele beïnvloeding dan met anatomische of fysiologische wetten. sport en lichamelijke opvoeding treden in de geschiedenis vaak op als bevestiging en uitvergroting van ongelijkheid. toch kan het ook andersom.

Sport als bruggenhoofd

Jan Tolleneer

Muhammad Ali bezorgde de wereld veel kijkgenot en gespreksstof. Op 25 februari 1964 veroverde hij als Cassius Clay de wereldtitel boksen. Op 9 november 2005 ontving hij als 63-jarige parkinsonpatiënt de Medaille van de Vrijheid uit handen van president Georges Bush. Ali bezorgde zijn land niet alleen legendarische overwinningen, hij voerde ook een eigenzinnig apostolaat voor gelijkberechtiging en vrede en voor de islam. Vedetten als Ali zijn dragers van wisselende betekenissen. Dit geldt ook voor de sporttakken die ze beoefenen. In het complexe spel van sociale verandering is de sport een actieve medespeler. Of het gaat over gender, religie of etnische afkomst, sport eist een plaats op in de voortdurende dynamiek tussen meerderheden en minderheden. Sport is als een poort die toegang biedt of verhindert.

In Sports: the First Five Millennia (2004) beschrijft de historicus Allen Guttmann hoe de bokssport balanceert tussen ernst en spel, tussen het legale en het illegale, het criminele en het edele. Een olympische status verwierf de discipline al in 688 v.Chr. Boksen komt in verschillende perioden en op verschillende plaatsen voor, nu eens als vorming en krijgskunst, dan weer als feestattractie en cultus. Etruskisch bronnenmateriaal doet denken aan het Braziliaanse capoeira waarin vechtkunst, acrobatie, dans en muziek een geheel vormen. Breed of afgelijnd, geïmproviseerd of gereglementeerd, bewegingscultuur manifesteert zich steeds als een middel om eigenheid te tonen en een identiteit te creëren. Zo werd in het negentiende-eeuwse Amerika de bokssport gedomineerd door de Ieren. John L. Sullivan was niet alleen een icoon voor mannelijkheid, hij was vooral de belichaming van de Ierse identiteit. Ook Jim Corbett werd door Iers-Amerikanen gezien als een symbool: slachtoffer en wreker van etnische minachting. De ironie van de geschiedenis wil dat beide boksers hun macht te danken hadden aan een nog grotere discriminatie, de color bar die Afro-Amerikaanse boksers uitsloot. De rode draad doorheen Guttmanns overzichtswerk is dat ras, afkomst, gender en religie verklaringsgronden bieden voor de grillige historiek en diffusie van sportvormen.

Als cultuurfenomeen is sportbeoefening vaak systeembevestigend en geneigd om begunstigden extra te begunstigen: wie sterk is, wordt sterker. Vrouwen werden geweerd uit dit mannenbastion. Competitieve en atletische sporten etaleerden de viriliteit. Het middeleeuwse riddertornooi was een viering van mannelijkheid en militaire paraatheid, en diende als huwelijksmarkt. In de Engelse public schools fungeerde de sportwedstrijd als overgangsritueel en mannelijkheidscultus. Toen rugby vanuit Engeland werd geëxporteerd naar landen als Nieuw-Zeeland ging het ook daar functioneren als viriliteitstest. Ook in Zuid-Afrika reikte rugby een model van mannelijkheid aan, de spirit van het dominante ras en de dominante sekse. Bij American football werd de mannenmoed extra in de verf gezet door het optreden van vrouwelijke cheerleaders. In andere delen van de wereld sloeg het Engelse soccer aan. In Latijns-Amerika roept voetbal niet alleen beelden van sociale rechtvaardigheid op – het enige dat echt goed gaat – het maakt deel uit van de machocultuur. In Canada spannen ijshockeyspelers de kroon op het vlak van viriliteit. De toeschouwers zijn belust op de snelheid van hun bewegingen en de ruwheid van hun bodychecking, waarbij een niveau van fysiek geweld wordt aanvaard dat in Europa ongekend is. Verschillen hebben dus te maken met plaatselijke normen en maatschappelijke tendensen.

In de Engelse public schools fungeerde de sportwedstrijd als overgangsritueel en mannelijkheidscultus

De verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke sportbeoefenaars hebben echter ook met cultuur te maken, en niet uitsluitend met de bicepsomtrek en de hoeveelheid testosteron. Wetenschappers en feministen wijzen erop dat de lichaamscultuur meer te maken heeft met culturele beïnvloeding (nurture) dan met wetten van anatomie en fysiologie (nature). De maatschappij overtuigt vrouwen er niet alleen van dat ze zwakker zijn, via subtiele mechanismen in vorming en opvoeding maakt ze hen ook zwakker. Sport en lichamelijke opvoeding treden in de geschiedenis vaak op als bevestiging en uitvergroting van die ongelijkheid. Als vrouwen zich vandaag storten op atletische en krachtsporten, dan kan dit emanciperend werken. Van een onderdrukkende kracht evolueert sport tot een bevrijdende kracht, in plaats van weerspiegeling wordt ze voorafspiegeling van een alternatieve samenleving. Als ijshockey een typisch mannelijk terrein is, dan kan het vrouwen een kans bieden om genderstereotypen te deconstrueren: ze tonen dat ze (bijna) even atletisch, competitief en ruw zijn als mannen. Volgens sommigen is de enige echte revolutie dat vrouwenhockey nu wordt aanvaard door de meeste mannen. De ene sport is de andere niet. Ook Allen Guttmann brengt nuances aan. In de Verenigde Staten is soccer geen deel van een machocultuur, het is er integendeel geëvolueerd tot een vrouwensport. Colleges tellen meer vrouwelijke dan mannelijke teams. De finale van de wereldbeker in 1999 bracht bijna honderdduizend fans naar Pasadena’s Rose Bowl. Geen enkele sporttak is dus intrinsiek mannelijk of vrouwelijk. Ook al worden lichaamsactiviteiten gestuurd door biologische wetten, de zin van sportdisciplines wordt grotendeels bepaald door omgevingsfactoren.

Naast gender is ook religie een belangrijke variabele. Godsdienst en sport waren in de Griekse oudheid op een intense manier vervlochten. De heilige spelen van Olympia, Delphi, Nemea, Corinthe en Athene illustreren dit. De oorsprong van de spelen ligt op Kreta, waar minoïsche atleten al rond 2000 v.Chr. wedstrijden hielden vanuit meerdere beweegredenen. Wedstrijdplezier stond niet haaks op godsdienstbeleving, integendeel. Een modern koor dat het Weihnachts Oratorium zingt, brengt tegelijk hulde aan Bachs muziek en aan Jezus’ geboorte, zegt Guttmann. Zo moet het ook voor de Minoïers mogelijk zijn geweest om hun fysieke activiteit te combineren met godenverering. Gebrek aan bronnenmateriaal noopt archeologen en historici tot grote voorzichtigheid bij dit soort interpretaties. Ze worden echter geloofwaardiger als men de relatie onderzoekt die in vele culturen bestaat tussen dansvormen en geloofsbelijdenis.

Hoe verhielden sport en religie zich in recentere tijdsperioden? De katholieke kerk heeft op het vlak van de lichaamscultuur altijd een behoudsgezinde koers gevaren. In de middeleeuwen werden riddertornooien omwille van hun gewelddadige karakter gebannen. Hoewel de kerk na verloop van tijd bepaalde toegevingen deed (in 1471 werden zelfs op het Sint-Pietersplein te Rome steekspelen georganiseerd), bleef ze tot diep in de twintigste eeuw een conservatieve rol spelen. Het tussenoorlogse Canadese Québec illustreert dit. In 1934 veroordeelde kardinaal Rodrigue Villeneuve de moderne sport als een heidense cultus, een activiteit die het dierlijke in de mens opriep en zich alleen richtte op zinnelijk genot. De katholieken in Québec beperkten hun lichamelijke opvoeding lange tijd tot militaire oefeningen en niet-competitief turnen. In de Franstalige katholieke scholen van Montréal werd schoolsport pas een eeuw later ingevoerd dan in de Engelstalige protestantse scholen. Godsdienst en mensbeeld speelden een fundamentele rol in de sportbeleving. Katholieken dachten dualistisch: het lichamelijke mocht het spirituele en het intellectuele niet besmetten. Slechts heel laat kreeg de sportbeoefening een plaats in een harmonische en integrale persoonsontwikkeling.

In 1934 veroordeelde kardinaal Rodrigue Villeneuve de moderne sport als een heidense cultus

De moderne sport heeft in alle katholieke landen weerstand moeten overwinnen. Vooraleer voetbal in Italië populair kon worden, moest men aanvaarden dat de sport geïmporteerd werd vanuit een protestants land. In 1908 versluierde Giovanni Semeria de Engelse afkomst van het voetbal door de verhouding van de kapitein tot de anderen spelers te vergelijken met die van de paus tot de massa trouwe gelovigen. Met dergelijke retoriek werd afstand genomen van de protestantse accenten van persoonlijk initiatief en individualisme. De Italianen raakten ervan overtuigd dat voetbal te maken had met samenhorigheid en onderwerping en dus paste in het katholieke opvoedingsproject. Ook in Aziatische en Afrikaanse landen vindt men die weerstand tegen en geleidelijke assimilatie van Angelsaskische sport. Toen de worstelaar Koç Mehmet in 1896 aan de Turkse sultan vroeg of hij mocht deelnemen aan de Olympische Spelen werd hij gevangengenomen. Pas in 1905 kon een club als Galatasaray worden opgericht. Voor de echte doorbraak van de westerse sport moest men evenwel wachten op het interbellum en op president Atatürk. In Iran en Afghanistan beschouwen kerkelijke leiders moderne sportvormen als een directe belediging van de islam. In Uganda was de triomf van het christendom en de Britse cultuur zo groot dat moslims werden gereduceerd tot een kansarme minderheid. Dit resulteerde in scherpe contrasten op het vlak van sport en bewegingscultuur. De rijken gingen naar school en werden er ingewijd in kapitaalintensieve Engelse sporten. De armen bleven op straat en moesten zich beperken tot trainingsintensieve activiteiten, zoals lopen, springen en boksen. Eén van die moslims, de militair Idi Amin – een sterke atleet – groeide uit tot Ugandees bokskampioen en in 1971 werd hij president van Uganda. Zowel in de sport als in het leger en het staatsbestuur maakte hij zich waar, niet alleen als man en als moslim, maar ook vanuit zijn etnische afkomst.

Hoe ze ook werden gedwarsboomd, Afro-Amerikanen bereikten in het boksen vroeger de top dan in andere sporten. Dit wordt gelieerd aan het niet-kapitaalintensieve karakter van de discipline, maar ook aan lichaamsconstitutie en zelfs aan eeuwenlange vernedering en sociale discriminatie. Als etnische minderheid hebben de zwarte Amerikanen ook in andere sporten hun plaats opgeëist. In multiculturele samenlevingen wordt de sport van de meerderheid gemakkelijk een agent van acculturatie en assimilatie. Outsiders trachten insiders te worden. Bij het baseball werd die integratie zeer lang tegengewerkt door de blanken. Reeds in de jaren 1880 vonden acties plaats om zwarte spelers uit de major league te bannen. Toen ontstonden de eerste Afro-Amerikaanse teams. Vanaf 1920 was de Negro National League actief en vanaf 1927 de Negro American League. De raciale uitsluiting bleef bestaan op basis van een gentleman’s agreement tussen de grote blanke baseballclubs. Pas in 1947 werd dit doorprikt door clubleider Branch Rickey, die het zwarte natuurtalent Jackie Robinson een plaats gaf bij de Brooklyn Dodgers.

Als etnische minderheid hebben de zwarte Amerikanen ook in andere sporten hun plaats opgeëist

Aparte federaties voor aparte gemeenschappen zijn allerminst uitzonderlijk. In 1930 werd de Vlaamsche Voetbalbond opgericht als reactie tegen de Belgische Voetbalbond. Die voerde zijn administratie in het Frans en stuurde eentalig Franse scheidsrechters naar de Vlaamse voetbalvelden. Het ledenaantal van de Vlaamse bond evenaarde dat van de Belgische bond. Die scheuring had grote gevolgen zowel buiten als binnen de sport. Ook andere sportdisciplines startten een eigen federatie. Bij het begin van de bezetting werd een koepel opgericht: het Algemeen Vlaamsch Sportverbond. In 1944 verdween de Vlaamsche Voetbalbond, mede als gevolg van de repressie en van de vlucht van kopstukken als René van Thillo en Robert Verbelen. De Belgische voetbalbond had intussen zijn conclusies getrokken en evolueerde naar tweetaligheid. Zijn rol van behoudsgezinde kracht heeft de bond evenwel nooit opgegeven.

Ook de Zuid-Afrikaanse geschiedenis illustreert die symbool- en hefboomfuncties van de sport. In de jaren twintig en dertig werd rugby een uithangbord van de Afrikaneridentiteit. Springbok was de roepnaam van het nationale team en het symbool van de politieke overheersing door de blanken. Door het in 1948 ingestelde apartheidssysteem raakte het land geïsoleerd. De sportboycot miste zijn effect niet: de gewone blanke burger vond het hoogst onprettig niet meer te horen bij FIFA, IOC en andere. In 1979 spoorde Frederik Willem de Klerk, op dat moment minister van Sport, de blanke federaties ertoe aan samen te werken met de andere federaties. In 1990 kondigde De Klerk, intussen als eerste minister, een nieuw beleid aan dat zou leiden tot de opheffing van de apartheid en de verkiezing van Nelson Mandela. De rol van rugby als uitdrukking van Afrikanernationalisme bleef nawerken en leidde nog in 1993 tot een politiek incident. Bij de organisatie van de rugbywereldbeker in 1995 trad Nelson Mandela verzoenend op, niet alleen door het gebruik van het Springbokembleem te dulden, maar door zelf te komen supporteren met een Springbokshirt aan. Zuid-Afrika won met 15-12 de finale van de wereldbeker. Nelson Mandela beweert dat hij zijn karaktervastheid ontleent aan zijn opvoeding én aan het traditionele spel iitonga. Verdrongen door westerse sportvormen, wordt dit xhosastokvechten nu opnieuw gepromoot. Ontwikkelingswerkers vinden dat zulke inheemse cultuurelementen kunnen worden ingezet voor de vorming van brede lagen van de bevolking, even goed of beter dan rugby, voetbal of andere uitheemse sporten.

De diffusie van de dominante sportvormen lijkt echter verder naar convergentie en globalisering te leiden. Sports: the First Five Millennia biedt talloze illustraties van dit soort van tijdruimtelijke mechanismen. Toch is het boek minder baanbrekend dan From Ritual to Record: the Nature of Modern Sport waarmee Guttmann in 1978 doorbrak. Dit was de periode waarin de discipline van de sportgeschiedenis zich begon te institutionaliseren. Guttmann analyseerde hier de overgang van premoderne naar moderne sport. De meeste boeken die hij later schreef, reflecteren de dominante thema’s en kaders binnen de sportgeschiedenis, zoals olympisme, gender en imperialisme. In Sport: the First Five Millennia gaat hij hierop door. Het boek is dan ook te beschouwen als een review buiten categorie, het werk van iemand die inmiddels nestor van het vakgebied mag worden genoemd. De studie bestrijkt vijf millennia en vijf continenten. De chronologische en thematische hoofdstukken bieden samen met de literatuurlijst een staalkaart van wat geschreven werd door sporthistorici – velen van hen vrienden en bestuurscollega’s van wetenschappelijke verenigingen. Voor het theoretische kader, in de mate dat dit aanwezig is, zweert de auteur bij het vertrouwde moderniteitsparadigma. Het slotstuk over ‘postmodernism and les sports californiens’ laat vele lezers op hun honger. Voor wie sport echter wil bestuderen als maatschappelijk fenomeen, als exponent en factor van sociale verandering is het boek verplichte literatuur.

Gender, ideologie en etnische afkomst blijven bepalen wie welke sporten beoefent, apprecieert of weert. Bewegingscultuur heeft een natuurlijke aantrekkingskracht en dient daarom vaak als toegangspoort tot sociale groepen, nu eens gastvrij opengezet, dan weer angstvallig gesloten. In een krijgsmetafoor uitgedrukt treedt bewegingscultuur op als een bruggenhoofd. Voor minderheden en vreemden is het een manier om erbij te horen, zelfs om machtsevenwichten te verleggen. Het bruggenhoofd wordt tegen vrouwelijke voetballers verdedigd door mannen, tegen zwarte baseballspelers door blanken. Seksisten en racisten plaatsen er hun geschut. Het is ook de plaats waar offensieve successen worden geboekt: de toegang wordt er geforceerd door vrouwelijke atleten, door zwarte boksers, door sportpredikers die nieuwe ideeën introduceren in behoudsgezinde gemeenschappen.

Muhammad Ali speelde hierin een opmerkelijke rol. Toen hij in 2005 door Georges Bush werd gehuldigd, zag de wereld een complex symbool en een meervoudig rolmodel met grote conversatiewaarde. In 1977 schreef A.A. Mazrui van de University of Michigan een opgemerkt artikel in Comparative Studies in Society and History. Hij vergeleek de bokser Muhammad Ali en de soldaat Idi Amin in hun hoedanigheid van internationale politieke symbolen. Hij hanteerde een geïntegreerde bioculturele benadering en schetste het verband tussen boksen en oorlogsvoering als oerfenomenen en als vormen van sociaal spel. Binnen die context typeerde hij Ali en Amin als slagvaardige en mondige vertegenwoordigers van hun sekse, beiden aanhangers van de islam en helden van de zwarte bevolking. Een vergelijkend onderzoek van dergelijke persoonlijkheden werpt een verrassend licht op de culturele en mondiale geschiedenis. Misschien kan iemand Mazrui’s comparatieve studie aanvullen met een schets van de man die Muhammad Ali voor de ogen van de hele wereld de Medaille van de Vrijheid opstak. Hij heeft een andere huidskleur, maar is eveneens een opmerkelijke afgevaardigde van het mannenras. Voor hij in 1994 gouverneur van Texas en in 2001 president van de Verenigde Staten werd, was hij jaren betrokken bij het management van het Texas Rangers baseballteam.

Allen Guttmann, Sports. The First Five Millennia (Amherst & Boston: University of Massachusetts Press 2004).

Jan Tolleneer is als bewegingswetenschapper aan de KU Leuven en de Universiteit Gent.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen