Deel dit artikel

vrouwen zijn ondervertegenwoordigd in de zogenaamde stem-opleidingen (science, technology, engineering & mathematics). dat is een verlies aan talent. onderzoek leert dat studiekeuze het resultaat is van een complex proces dat al begint tijdens de kindertijd en mee beïnvloed wordt door de sociale omgeving. onze hele maatschappij én opvoeding zijn doordrongen van de overtuiging dat wetenschap en ratio mannelijk zijn, terwijl kunst, taal en emotie vrouwelijk zouden zijn. kinderen zouden van jongs af aan moeten kennismaken met genderdoorbrekende rolmodellen.

STEM voor vrouwen

Over de ondervertegenwoordiging van vrouwen in wetenschappen en techniek

Carolien Van Soom, Veerle Draulans en Marlies Lacante

In een tijd waarin technisch en wetenschappelijk gediplomeerden meer dan ooit nodig zijn betekent de ondervertegenwoordiging van vrouwen in STEM-opleidingen een verlies aan talent. In het academiejaar 2014-2015 bestond 52 procent van de nieuwe academische bachelorstudenten uit vrouwen, maar in de studiegebieden Wetenschappen, Toegepaste (Biologische) Wetenschappen en Industriële Wetenschappen & Technologie was hun aandeel maar 24 procent. Deze zogenaamde ‘gender gap in STEM’ beperkt zich niet tot het hoger onderwijs in Vlaanderen, maar was de laatste dertig jaar het onderwerp van heel wat internationaal onderzoek. ‘Waarom is die 24 procent een probleem?’, zou men kunnen vragen. ‘Jonge vrouwen kunnen toch niet worden gedwongen om wetenschappen te studeren of voor een ingenieursopleiding te kiezen als ze daar geen zin in hebben?’ Maar is de keuze voor een bepaalde studierichting wel zo’n hoogst individuele beslissing? Onderzoek leert dat studiekeuze het resultaat is van een complex proces dat al begint tijdens de kindertijd, zich verder ontwikkelt doorheen de puberteit en gedurende dat hele proces beïnvloed wordt door uiteenlopende factoren. Vanzelfsprekend speelt de sociale omgeving een rol (ouders, leeftijdsgenoten, maar ook ervaringen met voorbeeldfiguren of rolmodellen), net als de waarden en normen die met deze omgeving verbonden zijn. Ook eerdere succeservaringen in het lager of middelbaar onderwijs hebben een invloed. Dit alles heeft als resultaat dat de weg naar een STEM-studierichting voor vrouwen heel wat hobbeliger verloopt en meer drempels of zijwegen kent in vergelijking tot het ‘mannenpad’.

In Girls Coming to Tech! geeft Amy Sue Bix, hoogleraar aan het departement Geschiedenis van Iowa State University en ook directeur van het Center for Historical Studies of Technology and Science, een historisch overzicht van de bijzonder hoge drempels die vrouwen in Ingenieursstudies in de Verenigde Staten ervaren hebben. Bix beperkt zich bewust tot ingenieurs omdat het traject van vrouwen die kozen voor Ingenieurswetenschappen historisch gezien anders liep dan het traject van vrouwen die voor Wetenschappen kozen. Terwijl de universiteit van Leuven pas in 1920 schoorvoetend de eerste vrouwelijke studenten toeliet (dertig jaar na de formele wetgeving en veertig jaar na de allereerste vrouwelijke studente aan een Belgische universiteit), konden in de Verenigde Staten vrouwen zich al in de negentiende eeuw aan verschillende universiteiten inschrijven. Maar niet alle studierichtingen werden even geschikt bevonden voor vrouwen. Hoewel de toegang tot Exacte Wetenschappen verre van evident was, slaagden sommigen er toch in zich een weg te banen richting academische wetenschappelijke wereld. Wel moesten ze vaak genoegen nemen met slecht betaalde onderzoeksposities die veel geduld vroegen en weinig mogelijkheid tot promotie boden, zoals die van rekenaar in een sterrenwacht, wetenschappelijk tekenaar of laboratoriumtechnieker. Ook werden hun prestaties meestal niet, of in het beste geval laattijdig erkend. De weg naar wetenschappen was geen gemakkelijke weg, maar uiteindelijk toch bereikbaar voor sommige vrouwen. Voor vrouwen echter die een loopbaan als ingenieur ambieerden, lagen de kaarten anders: ingenieursrichtingen werden vanaf hun ontstaan in de negentiende eeuw gepercipieerd als ‘typisch mannelijk’, omwille van de connotatie tussen technische kennis en industrie, zware handenarbeid en het leger. Ingenieursstudies werden ongeschikt bevonden voor vrouwen en er werd een machocultuur gecultiveerd. Tot aan de Tweede Wereldoorlog bleven de vrouwen die er zich aan waagden zeldzame witte raven, de spreekwoordelijke uitzonderingen op de regel. Bix noemt hen ‘rare invaders’ in een bijna volledig mannelijk bastion.

In de naoorlogse periode mocht een vrouw voor haar huwelijk desnoods een baantje hebben als laboassistente, rekenaar of leerkracht, maar na haar huwelijk hoorde ze thuis aan de haard

Maar, zoals wel vaker het geval: nood breekt wet. Bix beschrijft hoe in en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog de regering propaganda maakte om zoveel mogelijk vrouwen op de arbeidsmarkt te krijgen en zo hun vaderland te dienen. Een deel van deze vrouwen werd ingeschakeld in wetenschappelijk oorlogsonderzoek, gericht op technologische innovaties voor wapenproductie en bij het ontcijferen van geheime codes. Deze sterke stimulans bleef echter niet duren: tijdens de naoorlogse babyboomperiode werd van vrouwen opnieuw verwacht zich in te passen in het traditionele rollenpatroon. Een vrouw die technisch-wetenschappelijk gediplomeerd was, mocht voor haar huwelijk desnoods een baantje hebben als laboassistente, rekenaar of leerkracht, maar na haar huwelijk hoorde ze thuis aan de haard. Bovendien moesten vrouwen die in het naoorlogse Amerika voor ingenieursstudies kozen, opboksen tegen twee vervelende vooroordelen: ofwel werd hun interesse in de studie niet ernstig genomen en werd gesuggereerd dat ze alleen op zoek waren naar een huwelijkskandidaat onder de vele mannelijke medestudenten, ofwel werden ze als té ernstig en – door hun niet-sekse-stereotiepe interesse – als onvrouwelijk bestempeld. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het aantal vrouwelijke ingenieursstudenten lange tijd laag bleef: in de jaren 1950 was amper één procent van de ingenieursstudenten in de Verenigde Staten vrouw. Geleidelijk aan, en vooral in de jaren 1960 en 1970, hielpen feministische bewegingen om het pad naar ingenieursstudies meer toegankelijk te maken. Bix beschrijft diverse acties en campagnes die resulteerden in een gevoelige stijging van het aantal vrouwelijke ingenieursstudenten: in het MIT bijvoorbeeld werd in 2011 43 procent van de bachelor ingenieursdiploma’s uitgereikt aan vrouwen. Maar niet overal werd winst geboekt. Bovendien stagneerde de stijging en werd in het laatste decennium een plateau bereikt qua vrouwelijke instroom, met nagenoeg een constante van gemiddeld 18 procent vrouwen in ingenieursrichtingen. Maar onderling verschillen de diverse ingenieursrichtingen in de Verenigde Staten sterk: Environmental Engineering telt 44 procent vrouwelijke studenten, tegenover slechts 9 procent vrouwen in Computer Engineering.

Hoe was en is de situatie van vrouwelijke studenten in STEM-richtingen aan de Vlaamse universiteiten? In het academiejaar 1965-1966 telde de KU Leuven 237 nieuwe studenten in de eerste kandidatuur Burgerlijk Ingenieur, alleen mannen. De eerste kandidatuur Landbouwkundig Ingenieur telde dat jaar twee vrouwen op de 53 studenten. De Faculteit Wetenschappen was toen de grootste faculteit met 337 generatiestudenten, waarvan 103 of 30,5 procent vrouwen. Vrouwen studeerden Wetenschappen met als doel leerkracht te worden. Dat pad vond men wel geschikt. Aan de universiteit van Gent waren gelijkaardige tendensen zichtbaar. De voorbije vijftig jaar had de democratisering van het onderwijs in Vlaanderen ook haar effect op de instroom van vrouwelijke eerstejaarsstudenten: momenteel is hun aandeel 24 procent in de Ingenieurswetenschappen en 49 procent in de Bio-ingenieurswetenschappen. In de Wetenschappen is het percentage nieuwe vrouwelijke eerstejaarsstudenten na een stijging tot ongeveer 40 procent in de jaren 1990, opnieuw gedaald tot 31 procent. Wel verschilt ook hier de participatie van vrouwen sterk tussen de verschillende disciplines: in 2014-2015 waren er in Vlaanderen slechts 8 procent vrouwelijke studenten ingeschreven in de opleiding Informatica, 10 procent in Industrieel Ingenieur, 15 procent in Fysica, 16 procent in Burgerlijk Ingenieur, terwijl opleidingen zoals Biologie, Biochemie en Biotechnologie of Bio-ingenieur er wel in slagen om ongeveer 50 procent vrouwelijke studenten aan te trekken. Zowel voor ingenieursrichtingen als voor fundamentele wetenschappen blijft de genderkloof het meest uitgesproken in wat volgens de veelgebruikte Biglan-classificatie van academische disciplines (1973) ‘hard, non-life sciences’ genoemd worden. Biglan definieert een discipline, bijvoorbeeld fysica, als ‘hard’ wanneer er een grote mate van consensus bestaat over de paradigma’s in het vakgebied, terwijl ‘non-life’ verwijst naar disciplines die niet rechtstreeks gericht zijn op levende organismen. Opvallend is dat in de ‘hard, life sciences’ zoals de bovengenoemde biorichtingen, het aandeel mannelijke en vrouwelijke studenten wel ongeveer in balans is. Ook in de opleidingen Architectuur en Geografie is de genderkloof nagenoeg verdwenen: ze worden tot de ‘soft, non-life sciences’ gerekend, waarbij ‘soft’ door Biglan gebruikt wordt voor disciplines waarin de consensus over de gehanteerde paradigma’s minder vanzelfsprekend is.

Waarom kiezen vrouwen wel voor de opleiding Biologie of Bio-ingenieur, maar niet voor Fysica of Werktuigkundig Ingenieur? Wat bepaalt de studiekeuze van zowel mannen als vrouwen? Tijdens de ontwikkeling van kind tot jongvolwassene bepaalt een complex samenspel van factoren de studiekeuzes die gedurende de studieloopbaan gemaakt worden. Verschillende theoretische modellen bestuderen de rol van die factoren en ook hun onderlinge samenhang. Een van deze theorieën is de ‘expectancy value’ van Jacquelynne Eccles (1983). Ze onderscheidt twee belangrijke vragen die een studiekiezer zich stelt: ‘Kan ik het?’ (expectation for success) en ‘Wil ik het?’ (value attached to available option). De vraag ‘Kan ik het?’ heeft te maken met capaciteiten, met zelfvertrouwen en met de inschatting dat men een bepaald studiedomein meester kan worden. Hoe dit zelfbeeld ontstaat tijdens de schoolloopbaan en de effecten die dit beeld heeft op keuzes en prestaties, werd onder andere door Herbert W. Marsh en collega’s sinds 1985 uitgebreid onderzocht. Shelley Correll toonde in 2001 aan dat als mannen en vrouwen even goed zijn in wiskunde, vrouwen hun wiskundige kennis toch lager inschatten dan mannen. Bovendien toonden Eccles en collega’s aan dat een lager zelfbeeld wat betreft wiskundekennis ook leidt tot een daling in interesse in wiskunde en bijgevolg tot minder kiezen voor wiskunde. Dat is dan ook een van de factoren die vrouwen weghoudt van STEM-opleidingen.

Met betrekking tot de tweede vraag, ‘Wil ik het?’, wijst onderzoek op genderverschillen in interessepatronen. In hun meta-analyse (2009) bevestigden Rong Su, James Rounds & Patrick Ian Armstrong dat vrouwen over het algemeen meer geïnteresseerd zijn in mensen, kunst en taal, en mannen meer in objecten. Die verschillende voorkeuren naargelang van het geslacht ontstaan gaandeweg: vanaf de leeftijd van zes tot acht jaar toetsen kinderen beroepen af aan geslachtsrollen (Gottfredson’s Theory of Circumscription and Compromise, 2005). Genderevenwichtige STEM-disciplines zoals Biologie of Bio-ingenieur hebben duidelijker verbanden met humane toepassingen, zoals kankeronderzoek of de voedingsindustrie, dan bijvoorbeeld Fysica of Ingenieurswetenschappen. Ook Architectuur en Geografie hebben een rechtstreekse band met de leefomgeving van mensen. Maar genderverschillen in interesse zijn uiteraard geen zwart-witverhaal: individuele interesseverschillen zijn vaak groter dan de interesseverschillen tussen de geslachten. Zo heeft onderzoek bijvoorbeeld uitgewezen dat vrouwelijke ingenieursstudenten qua studiekeuzemotieven en qua interessepatroon meer lijken op hun mannelijke studiegenoten dan op vrouwelijke psychologiestudenten.

Zowel vrouwen als mannen worden bewust én onbewust gestimuleerd om zich te gedragen conform hun stereotiepe genderrol

Toch zijn onze hele maatschappij én opvoeding doordrongen van de overtuiging dat wetenschap en ratio mannelijk zijn, terwijl kunst, taal en emotie vrouwelijk zouden zijn. Harvard University biedt op haar website de ‘implicite association test’ aan waarmee elke bezoeker kan testen in welke mate hij of zij dergelijke onbewuste associaties maakt. Zowel vrouwen als mannen worden bewust én onbewust gestimuleerd om zich te gedragen conform hun stereotiepe genderrol. Als we nood hebben aan meer studenten in genderonevenwichtige richtingen, is het belangrijk om zowel meisjes als jongetjes van kindsbeen af tijdens hun ontwikkeling te laten kennismaken met genderroldoorbrekende rolmodellen, en verschillende STEM-rekruteringsinitatieven proberen daar dan ook op in te spelen.

Vrouwen kiezen niet alleen minder voor STEM-richtingen, ze verlaten de richting ook vaker dan hun mannelijke collega’s. Een mogelijke reden hiervoor is de ‘stereotype threat’, de bedreiging die ze als vrouw in een minderheidsgroep kunnen ervaren in een overwegend mannelijke omgeving. Het effect hiervan is echter niet eenduidig: sommige studies (van Richard Crisp et al. in 2009 en van Annique Smeding in 2012) hebben aangetoond dat lid zijn van een sekseminderheidsgroep net gevoelens van trots en succes kan teweegbrengen. De minderheidspositie kan vrouwelijke ingenieursstudenten bijvoorbeeld extra motiveren om het vol te houden. Ook na het afstuderen blijven genderverschillen bestaan. Regelmatig verschijnen studies die aantonen dat bij gelijkwaardige profielen vrouwen minder kansen hebben om artikels gepubliceerd te krijgen, doctoraatsbeurzen te behalen, of uitgenodigd te worden voor jobinterviews. Het vooroorlogse, expliciet vrouwonvriendelijke klimaat dat Bix schetst aan de hand van persoonlijke getuigenissen, mag dan wel tot het verleden behoren, de ‘STEM-pipeline’ blijft lekken vertonen. En hoewel elke generatie vrouwen tegenwoordig aan haar opleiding start in de overtuiging dat het pad door de vorige generaties geëffend werd en dat gendergelijkheid een concreet feit is, zullen velen tijdens hun loopbaan hindernissen ervaren. Die ‘implicit bias’ is echter veel subtieler dan de expliciet seksistische commentaren uit het verleden, en net daarom ook moeilijker te herkennen én te bestrijden. Uit een analyse van de inhoud van 886 aanbevelingsbrieven voor de aanstelling van twee stafleden aan een Departement Chemie en Biochemie bleek dat de aanbevelingsbrieven voor mannen significant vaker adjectieven zoals ‘uitmuntend’, ‘uitzonderlijk’ en ‘buitengewoon’ bevatten dan die voor vrouwen (Toni Schmader et al. in 2007). In 2012 publiceerden Corinne Moss-Racusin en collega’s in de Proceedings of the National Academy of Sciences de resultaten van een studie waarbij wetenschappers dossiers moesten beoordelen van studenten die solliciteerden voor een positie van laboratoriummanager. In verschillende experimentele condities werd in de sollicitatiedossiers de sekse van de kandidaten gemanipuleerd. Zowel mannelijke als vrouwelijke wetenschappers beoordeelden de dossiers van de zogenaamde mannelijke kandidaten stelselmatig beter dan die van vrouwelijke.

De ‘implicit gender bias’ nu is veel subtieler dan de expliciet seksistische commentaren uit het verleden, en net daarom ook moeilijker te herkennen én te bestrijden

Ons gedrag en ons oordeel worden onbewust beïnvloed door diepverankerde vooroordelen die zelfs in strijd kunnen zijn met onze bewuste opinie. Wat betekent dit voor de objectiviteit en de neutraliteit die wetenschappers zo hoog in het vaandel dragen? Het aantal rigoureus uitgevoerde studies die ‘implicit gender bias’ aantonen, neemt elk jaar toe. Toch trekken sommigen, vooral mannelijke wetenschappers, het bestaan van die ‘implicit bias’ nog altijd in twijfel. Bewustwording van het feit dat dit onbewuste gedrag bestaat, is echter een eerste stap in de bestrijding ervan.

Het is niet de opdracht van een universiteit om sterk sturend op te treden in de studiekeuze van studenten, met als ultieme einddoel dat er in elke mogelijke opleiding een evenwichtige m/v-verdeling van studenten zou zijn. Maar in de lijn met de maatschappelijke opdracht van de universiteit is het wel haar taak om sensibiliserend te werken wanneer de m/v-verdeling onevenwichtig is. In die optiek is het opmerkelijk dat er weinig aandacht gaat naar opleidingen waarin vrouwen sterk oververtegenwoordigd zijn, zoals bijvoorbeeld Pedagogische Wetenschappen of Verpleegkunde. De komende decennia moeten in de gezondheidszorg- en welzijnssector grote groepen werknemers die met pensioen gaan worden vervangen. Verpleegkunde is al sinds 2000 een knelpuntberoep. Ook daar geldt, net als bij STEM, dat slechts een minderheid van het beschikbare talent wordt aangeboord. Als het aantal initiatieven dat meisjes moet motiveren om voor een STEM-opleiding te kiezen vergeleken wordt met het aantal initiatieven dat jongens naar meer verzorgende beroepen moet leiden, dan kunnen we alleen concluderen dat weinig mensen wakker liggen van die beperkte mannelijke instroom in zorggeoriënteerde opleidingen. Speelt het verschil in verloning tussen beide maatschappelijke sectoren een rol? Is het toeval dat sterk mannelijke STEM-sectoren beter betalen dan sterk vrouwelijke zorgsectoren? Al in 1990 beschreef Kim Thomas in Gender and Subject in Higher Education de samenhang tussen vervrouwelijking van een studierichting of beroepenveld, en het daarmee gepaard gaande statusverlies. De weg naar volledige gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen is kennelijk nog lang.

Amy Sue Bix, Girls Coming to Tech! A History of American Engineering Education for Women. (Cambridge: MIT Press, 2014).

Carolien Van Soom is als bioloog verbonden aan de KU Leuven.
Veerle Draulans is betrokken bij gender studies aan de KU Leuven.
Marlies Lacante is als psycholoog verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen