Deel dit artikel

de geschiedenis van het austronesische taalgebied is een mooie illustratie van hoe archeologie en historische en vergelijkende taalkunde kunnen samenwerken. zo worden grote taaluitbreidingen vaak in verband gebracht met de opkomst en verspreiding van de landbouw. voor dit gebied gold de hypothese dat taiwan het oorsprongsgebied was van de austronesische taalfamilie en dat van hieruit de rijstbouw zich verspreidde. dit model wordt echter tegengesproken door recenter onderzoek.

Talen, culturen en genen in het Austronesische taalgebied

Sander Adelaar

Historisch onderzoek in de tropen is lastig. Het vochtige klimaat en allerlei klein ongedierte zorgen ervoor dat alles wat op papier, palmblad of op een andere zachte ondergrond geschreven staat binnen de kortste keren aangevreten wordt en vergaat. Textiel en objecten in hout of bamboe zijn hetzelfde lot beschoren. Stenen gebouwen of inscripties op steen of koperplaat hebben een langere houdbaarheid, maar worden vaak bedekt door de overweldigende en alles camouflerende vegetatie. Architecturale wereldwonderen zoals het shiwaïstische Angkor Vat in Cambodja en de boeddhistische Borobudur op Java waren ooit bijna totaal overgroeid door de natuur en werden als bij toeval herontdekt. In de achttiende eeuw dachten de Europeanen aanvankelijk dat de Borobudur een heuvel was.

Onderzoek naar de oudste geschiedenis van een gebied wordt meestal geassocieerd met archeologie, maar ook de historische en vergelijkende taalkunde speelt hierbij een belangrijke rol. In de tropen, waar zo weinig tastbaars van het verleden is overgebleven, wordt het werk van de archeoloog aanzienlijk bemoeilijkt. De historische taalkunde krijgt hier dan ook een extra waarde omdat taalkundige gegevens niet aan dezelfde vergankelijke processen onderhevig zijn. Dit wil niet zeggen dat historische taalkunde belangrijker is dan archeologie, maar wel dat onderzoek naar de oudste geschiedenis het beste gedijt bij een vruchtbare samenwerking tussen beide disciplines. Dit wordt uitdrukkelijk onderkend door de archeoloog Colin Renfrew. In Archaeology and Language: The Puzzle of Indo-European Origins (1987) stelt hij dat de grootschalige verspreiding van Indo-Europese talen vanuit Anatolië naar Europa en grote delen van Azië hand in hand ging met de invoering van de landbouw door de sprekers van die talen. Dat bracht grote veranderingen met zich mee, want landbouwgemeenschappen hadden doorgaans een grotere voedselproductie dan jagers-voedselverzamelaars. Hierdoor konden ze voorraden aanleggen, grotere gezinnen stichten en dorpen en steden bouwen. Ze waren ook beter in staat legers te vormen, oorlog te voeren en hun gebied uit te breiden, wat dan weer tegemoet kwam aan het feit dat de gemeenschap aan het groeien was.

De geschiedenis van het Austronesische taalgebied is een mooi voorbeeld van hoe archeologen en taalkundigen succesvol kunnen samenwerken, al moet er meteen bij gezegd worden dat het ook laat zien hoe die samenwerking soms te ver kan gaan. Deze bijdrage zoomt verder in op deze geschiedenis, aan de hand van het kritische artikel van Mark Donohue en Tim Denham, ‘Farming and Language in Island Southeast Asia. Reframing Austronesian History’, uit 2010.

De Austronesische talen zijn ‘genetisch’ aan elkaar verwant en worden verondersteld van eenzelfde oertaal, het proto-Austronesisch, af te stammen

De Austronesische talen vormen een ‘taalfamilie’: ze zijn ‘genetisch’ aan elkaar verwant en worden verondersteld van eenzelfde oertaal, het proto-Austronesisch, af te stammen. Er zijn zo’n 1 200 Austronesische talen, die door meer dan 350 miljoen mensen gesproken worden. Op het Indo-Europees na vormen de Austronesische talen de meest verspreide taalfamilie in de wereld, met talen die gesproken worden in Taiwan (door de autochtone bevolking), de Stille Zuidzee (Polynesië, Micronesië, Melanesië), de Filippijnen, Indonesië, Maleisië, Brunei, Oost-Timor en Madagaskar. In vele andere gebieden vormen ze minderheidstalen. De oorspronkelijke talen van Australië en vele talen in en rond Nieuw-Guinea (inclusief enkele in Oost-Timor) zijn niet verwant aan de Austronesische talen. De ons best bekende talen in dit gebied zijn het Indonesisch (Maleis) en Javaans in Indonesië en het Hawaïaans, Tahitiaans en Samoaans in Polynesië. Indonesisch en Javaans hebben blijvende sporen nagelaten in de Nederlandse woordenschat, met Indonesische woorden zoals piekeren, nassie (goreng) en kassiean (medelijden) en Javaanse woorden zoals pienter en amok maken. Uit het Hawaïaans kennen we de ukulele (of joekelillie).

De geschiedenis van het Austronesische taalgebied is redelijk goed bestudeerd. Dit is vooral te danken aan de enorme energie en het geniale doorzicht van de historisch taalkundige Robert A. Blust en de archeoloog Peter Bellwood. Hun nauwe samenwerking heeft het onderzoek naar de Austronesische cultuurgeschiedenis in de laatste dertig jaar tot een hoog peil gebracht. De werken van Blust en Bellwood zijn veelomvattend. Blust heeft onder andere veel proto-Austronesische woordenschat gereconstrueerd die betrekking heeft op allerlei aspecten van de proto-Austronesische sociale organisatie en materiële cultuur. Ook heeft hij een gedetailleerde classificatie van de Austronesische talen opgesteld. Hiermee maakte hij duidelijk dat de talen in Taiwan tot enkele vroege aftakkingen binnen de taalfamilie behoren en dat Taiwan het oorsprongsgebied (‘homeland’) van deze taalfamilie is. Vanuit dit eiland zouden de andere Austronesische talen (die alle tot een en dezelfde tak, het Maleis-Polynesisch, behoren) zich in zuidelijke richting over de rest van het Austronesische gebied verspreid hebben. Bellwood heeft verschillende standaardwerken over Zuidoost-Aziatische en Zuidzee-archeologie geschreven en Renfrews model op het Austronesische taalgebied toegepast. Zoals hierboven vermeld combineert dit model de archeologie met historische taalkunde en brengt het grote taaluitbreidingen in verband met de opkomst van de landbouw. In dit gebied ging het vooral om rijstbouw.

Een nieuw wetenschappelijk perspectief ontwikkelde zich, waarin sprekers van Austronesische talen in Taiwan zich rijstbouw eigen gemaakt zouden hebben en aan gebiedsuitbreiding zouden gaan doen in de Filippijnen. Later zouden ze verder geëmigreerd zijn naar Borneo en Oost-Indonesië, vanwaar ze gaandeweg het hele, nu Austronesischtalige gebied, zouden hebben overgenomen. Er bestond een gedetailleerde classificatie (de ‘stamboom’) van Maleis-Polynesische talen waaruit men min of meer de richting kon aflezen die deze prehistorische migranten gevolgd moeten hebben. Ze zouden op hun weg andere volkeren tegengekomen zijn, voornamelijk jagers-voedselverzamelaars of mensen die aan tuinbouw en visserij deden. (In Polynesië kwamen ze vaak op onbewoonde eilanden aan.) Die eerdere volkeren waren wellicht technologisch minder ontwikkeld. Ze werden geassimileerd en raakten hun talen en vaak ook hun cultuur kwijt, behalve in en rond Nieuw-Guinea, een gebied waar men meer dan achtduizend jaar geleden merkwaardig genoeg ook al aan landbouw deed, al hield men er later weer mee op.

Het leek een handig model waarmee veel kon worden verklaard. Zo paste er bijvoorbeeld ook in dat een bepaalde voorhistorische stijl van pottenbakken zijn oorsprong heeft in Taiwan en zich door de eeuwen heen in oostelijke richting (via Oost-Indonesië, Melanesië en ten slotte Polynesië) steeds meer verfijnd heeft. De verspreiding van deze roodgeslibde (‘red slip’ of ‘Lapita’) stijl loopt parallel met de oostelijke migratieroute van de sprekers van Austronesische talen (al is er niets van terug te vinden in westelijke richting). De Maleis-Polynesisch sprekende volkeren muntten bovendien uit door de verscheidenheid van hun boottypes en hun spectaculaire zeereizen. Die vonden niet alleen plaats in de Stille Zuidzee maar voerden ook naar India, Sri Lanka en Oost-Afrika. In die laatste gebieden hebben ze ooit de vlerkprauw geïntroduceerd en het eiland Madagaskar bevolkt. Kenmerkend voor hun traditionele levensstijl is bovendien het houden van honden, kippen en varkens, en de aanwezigheid van bananen, suikerriet, taro en yam in hun dieet. De huisdieren en eetbare planten vind je ook terug in Taiwan, en het feit dat de woorden ervoor in de Austronesische talen vaak verwant zijn en zich lenen tot de reconstructie van een ‘protovorm’ gaf aan dat die dieren en planten ook deel uitgemaakt moeten hebben van de proto-Austronesische leefwereld, zo’n zesduizend jaar geleden. Bellwood vulde Renfrews theorie in 2005 nog aan met een meer antropologisch getinte theorie over de neiging tot gebiedsuitbreiding in landbouwgemeenschappen (in First Farmers: The Origins of Agricultural Societies). De drijfveer kon mee worden verklaard met de zogenaamde ‘founder doctrine’. Die komt er in het kort op neer dat de stichter van een landbouwgemeenschap en zijn of haar nazaten extra prestige hebben, wat andere leden van de groep ertoe kan aanzetten om zich af te splitsen en een nieuwe gemeenschap te stichten.

Er waren natuurlijk ook wel wat problemen met het model, dat de bijnaam ‘Austronesian package’ kreeg omdat zovele multidisciplinaire gegevens er zo netjes in leken te passen. Zo leverden archeologische opgravingen in Zuidoost-Azië vaak geen rijst op die meer dan vierduizend jaar oud was en daadwerkelijk voor landbouw gebruikt werd, behalve in enkele vindplaatsen in Borneo en Sulawesi. Een ander probleem was dat sprekers van Maleis-Polynesische talen er vaak zo verschillend uitzien: bij de meesten overheerst het ‘mongoloïde’ fenotype, maar in Indonesië, verder naar het oosten toe richting Nieuw-Guinea en in Melanesië komt het ‘negroïde’ fenotype vaker voor. Dit feit kon men nog enigszins uitleggen: sprekers van Maleis-Polynesische talen hadden immers overal op hun pad andere volkeren ontmoet en waren gaandeweg geassimileerd, en in de streken rond het resistente Nieuw-Guinea had de oorspronkelijke bevolking kennelijk meer sporen nagelaten dan elders.

Er bleek echter meer niet te kloppen. De publicatie van Donohue en Denham uit 2010 zette allerlei tegenstrijdige feiten op een rijtje. Ze bevestigden dat de taalkundige gegevens er weinig twijfel over lieten bestaan dat Taiwan het oorsprongsgebied van de Austronesische taalfamilie moet zijn geweest, maar duidden er ook op dat de onderverdeling van Maleis-Polynesische talen een stuk minder overtuigend was. De onderverdeling van lokale talen in kleine genetische subgroepjes is meestal geen probleem. Maar het is vaak niet aan te tonen hoe die subgroepjes zich onderling tot elkaar verhouden en samen een primaire tak vormen in de stamboom. Dit levert een onbetrouwbare genetische geleding binnen de Maleis-Polynesische taalgroep op, waar je bijvoorbeeld ook geen migratieroutes uit kunt afleiden. Verder blijkt er een heel grote gemeenschappelijke woordenschat in Maleis-Polynesische talen te bestaan, terwijl in het algemeen het aantal gemeenschappelijke woorden vaak omgekeerd evenredig is aan de ouderdom van een taalgroep en het aantal talen dat ertoe behoort. Bovendien blijken de grammatica’s van die talen juist erg verschillend te zijn. Die observaties laten zich niet goed door regelmatige taalevolutie verklaren, maar eerder door taalcontact en substraatverschijnselen. Een substraat doet zich voor wanneer een samenleving een andere taal gaat spreken terwijl sommige kenmerken van de oorspronkelijke taal nog door blijven werken (bijvoorbeeld in uitspraak of afwijkende grammatica).

Volgens Donohue en Denham was het vervolgens niet te bewijzen dat er in Taiwan zesduizend jaar geleden al rijst verbouwd werd. Er was in de eilanden van Zuidoost-Azië wel rijst gevonden die meer dan vierduizend jaar oud was, maar die rijst kwam niet in geïsoleerde vorm of op het veld voor. Ze zat ingebakken in ceramiek, wat erop wees dat het wellicht om geïmporteerde rijst ging die gebruikt werd voor decoratie, en niet als voedsel. Het lag eigenlijk ook meer voor de hand dat rijstbouw ooit vanuit het Zuidoost-Aziatische vasteland geïmporteerd was. De Lapita-achtige ceramiek was ook al niet zo’n sterk bewijsmateriaal: er waren ook andere, zelfs oudere, traditionele pottenbakstijlen, en daarvan wist men dat ze van het Zuidoost-Aziatische vasteland waren overgewaaid: men kon dus niet stellen dat het pottenbakken een typisch Austronesisch cultuurgoed uit Taiwan was, hoogstens dat de Lapitastijl in Taiwan zijn oorsprong had. Van de huisdieren die als oorspronkelijk Austronesisch beschouwd werden blijken kippen pas veel later uit het vasteland van Zuidoost-Azië te komen (en, volgens Donohue en Denham, geldt dat misschien ook wel voor varkens). De typisch Malayo-Polynesische boottypen, zeiltechnieken en andere maritieme vaardigheden komen in Taiwan niet voor (men gebruikte daar eerder vlotten dan boten), terwijl anderzijds een deel van die kennis ook al millennia bekend was bij Melanesiërs en andere pre-Austronesische samenlevingen in Maleisië en de Filippijnen. Het lijkt er dus meer op dat die kennis al in Zuidoost-Azië voorhanden was voor de komst van sprekers van Malayo-Polynesische talen, en dat die laatsten haar vervolgens overgenomen hebben van eerdere bewoners, mogelijk met wat verbeteringen. Genetisch onderzoek naar planten wijst duidelijk aan dat bananen, suikerriet en yam uit Nieuw-Guinea afkomstig zijn, en taro uit Nieuw-Guinea of het Zuidoost-Aziatische vasteland (of allebei).

Ten slotte werkte ook de menselijke genetica niet erg mee. Dit vakgebied stond eerst niet in zo’n hoog aanzien door de associatie met ‘rassenleer’, maar dat veranderde in de jaren 1980 met het baanbrekende werk van Luigi Luca Cavalli-Sforza en zijn team. Ze toonden aan dat de notie ‘ras’ eigenlijk helemaal geen biologische basis heeft en ze lanceerden een meer waardevrije vorm van genetisch onderzoek die de nadruk legde op de relatie tussen bloedgroep en demografie, en verder op de relatie tussen bloedgroep en migratiepatronen. Het nieuwe onderzoek ging aanvankelijk vele (tegenstrijdige) kanten uit, afhankelijk van waar het beoefend werd en welke geneticus je ernaar vroeg. Maar gaandeweg kwam er meer lijn in en werd het duidelijk dat in het geval van sprekers van Maleis-Polynesische talen de genetische gegevens een ‘out-of-Taiwan’-hypothese niet zonder meer steunden. Over het algemeen konden zo’n twintig procent van hun genen met die van de oorspronkelijke bewoners van Taiwan in verband worden gebracht, en een andere twintig procent met die van naburige volkeren die geen Maleis-Polynesische talen spreken. Het duidde wel op iets, maar niet op grote volksverhuizingen of een grootschalige verdringing van eerdere bevolkingsgroepen. Verder bleek ook nog dat, voor zover er ‘richting’ gegeven kan worden aan de verspreiding van genen tussen Taiwan en de Filippijnen, die meestal van de Filippijnen naar Taiwan uitging en minder vaak in omgekeerde richting.

De eerste sprekers van Austronesische talen kwamen dan wel uit Taiwan, maar hun migraties waren geen invasies van cultureel en technologisch superieure landbouwers

Volgens Donohue en Denham is er nooit een ‘package’ van taal, genen en materiële cultuur geweest: de eerste sprekers van Austronesische talen kwamen dan wel uit Taiwan, maar hun migraties waren geen invasies van cultureel en technologisch superieure landbouwers die veroorzaakten dat de volkeren die ze op hun weg tegenkwamen snel hun talen en cultuur kwijtraakten en in aantallen afnamen. Die volkeren hadden zelf allerlei producten die ze middels handelsnetwerken en maritieme vaardigheden met elkaar uitwisselden, soms zelfs over heel grote afstanden. De ‘Austronesische’ nieuwkomers hebben daar gebruik van gemaakt en van geleerd, terwijl ze zich gaandeweg met de eerdere bevolking vermengden. Ze waren in cultureel of organisatorisch opzicht misschien wel superieur, wat zou verklaren waarom op bijna alle eilanden van Zuidoost-Azië, de Stille Zuidzee en Madagaskar Austronesische talen gesproken worden. Maar toch wijst veel erop dat het assimileringsproces in twee richtingen ging. Donohue en Denham concludeerden dat Renfrews theorie in het Austronesische geval duidelijk tekortschiet, en, zo voegden ze er uitdagend aan toe, misschien ook wel in het geval van de Bantoetalen en culturen, waar het ook op toegepast werd.

Er kwam veel kritiek op hun artikel, vooral van Bellwood, Blust en andere archeologen: ze waren vaak slordig geweest met hun gegevens, hadden sommige argumenten overdreven, en veel van wat ze zeiden was al bekend. Dat was hier en daar ook wel het geval, maar het neemt niet weg dat hun artikel de verdienste heeft dat het allerlei heel verschillende feiten op een rijtje zet. Het heeft bovendien een belangrijke en noodzakelijke discussie op gang gezet en een vorm van theoretische dogmatisering gekeerd. Het biedt voor de betrokken wetenschappers verder een goede gelegenheid om hun onderzoeksmethoden opnieuw te testen: de ahistorische manier waarop gegevens vaak gehanteerd worden, het gebrek aan toetsing van taalkundige en genetische gegevens aan afstand en aan sociale en ruimtelijke ordening waarin ze gevonden worden. Verder is er onder de betrokken wetenschappers vaak nog een onvermogen om resultaten uit het eigen vakgebied te vergelijken met die uit andere vakgebieden, en om te komen tot een zinvolle symbiose. Talen, culturen en genen kunnen met elkaar in verband worden gebracht, maar zijn ook in hoge mate onafhankelijk van elkaar. Kortom, er blijft nog veel werk te doen, waarbij het er vooral op aankomt een werkbare manier te vinden om gegevens van verscheidene vakgebieden te integreren en op elkaar af te stemmen.

Mark Donohue en Tim Denham, ‘Farming and Language in Island Southeast Asia. Reframing Austronesian History’, in: Current Anthropology, 2010, 51 (2), 223-256.

Sander Adelaar is als taalkundige verbonden aan de University of Melbourne.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen