Deel dit artikel

over de verengelsing van het hoger onderwijs is de laatste tijd al heel wat inkt gevloeid. de institutionele keuze voor een onderwijs- en wetenschapstaal heeft immers ook implicaties voor het dagelijkse samenleven. in scientific babel onderzoekt michael gordin hoe het engels zich heeft weten op te werken als dominante wetenschapstaal en voegt hiermee een welkome historische dimensie toe aan deze discussie.

Talen van wetenschap

Toon van Hal

Met de regelmaat van de klok publiceren kranten stukken over de dreigende of – afhankelijk van het perspectief – te moeizame verengelsing van het hoger onderwijs. Enkele cijfers spreken boekdelen: inmiddels is in Vlaanderen ruim 90 procent van de proefschriften in het Engels gesteld. Aan Nederlandse universiteiten gaat het om meer dan 95 procent. Bij onze noorderburen wordt bovendien de overgrote meerderheid van de universitaire masters uitsluitend in het Engels aangeboden. De universiteiten van Delft en Wageningen hebben zelfs helemaal geen Nederlandstalige masterprogramma’s meer in het gamma. Door de strengere taalwetgeving in Vlaanderen is het aantal Engelstalige opleidingen hier veel geringer. Zo kan de Leuvense universiteit haar huidige aantal Engelstalige bacheloropleidingen hierdoor momenteel niet verder opschroeven, terwijl er aan de Vlaamse hogescholen decretaal nog ruimte is voor een verdubbeling.

Volgens de voorstanders van een sterkere aanwezigheid van het Engels aan de Vlaamse universiteiten ligt de taalstrijd inmiddels achter de rug. Door het Engels halsstarrig aan banden te leggen, zo betogen enkele topmensen van onder meer de technologiekoepel Agoria, het VBO en Flanders Investment and Trade, zullen we internationaal terrein verliezen en talrijke economische voordelen mislopen. Eric Vermeylen, topman van de Hogescholenraad, gaat zelfs zo ver om de verkiezing van Donald Trump als nieuwe president van de Verenigde Staten aan te grijpen om het roer drastisch om te gooien. Want sinds de machtswissel in het Witte Huis laten heel wat Aziatische studenten de Verenigde Staten links liggen: ‘We moeten van die gelegenheid gebruikmaken om ons marktaandeel in Europa te verhogen.’ (De Tijd, 18 oktober 2017) Maar niet alle pleitbezorgers van het Engels hebben enkel dollartekens in de ogen. Velen waarschuwen vanuit een oprechte bekommernis dat een te provincialistische focus op het Nederlands het vermogen tot meertaligheid, waar Vlamingen al zo lang prat op gaan, in het gedrang brengt. Een gedegen kennismaking met het academische Engels zou volgens sommigen ook de vaardigheid in de moedertaal ten goede komen. Een ruimhartigere omhelzing van het Engels zou ons erin helpen slagen om de streefdoelen van studentenuitwisselingen eindelijk te behalen.

Daarnaast zijn er ook erg veel kritische stemmen: de ‘rampzalige neveneffecten’ van de verregaande verengelsing aan Nederlandse instellingen zouden nu al meetbaar zijn. Niet zelden immers blijkt de taalbeheersing van zowel docenten als studenten ontoereikend: de jaarlijkse Keuzegids Universiteiten deelt aan heel wat instellingen een mager cijfer voor Engels uit. In het beste geval verdwijnen door een gebrekkige kennis van het Engels nuances en finesses in hoor- en werkcolleges, in het slechtste geval gaat de informatieoverdracht zelfs geheel en al de mist in. Maar ook in een ideale wereld, waarin iedereen de klip van het zogenaamde steenkolenengels zou weten te omzeilen, zou het niet verstandig zijn om volop toe te geven aan de lokroep van de Engelse sirene. Universiteiten dienen zich niet zomaar in te schrijven in de logica van de markt, ze moeten er ook oog voor hebben dat vele studenten al behoorlijk worstelen met het vervaardigen van een tekst in academisch Nederlands. Sommige critici gaan nog verder. Volgens taalpsychologe Annette de Groot zou een al te ver doorgedreven verengelsing van het hoger onderwijs leiden tot de geleidelijke ‘ontwoording’ van het Nederlands, dat hierdoor dreigt te verworden tot een loutere huis-, tuin- en keukentaal. Op termijn ontstaat hierdoor mogelijk een nieuwe maatschappelijke kloof, waarbij de universitaire elite vervreemdt van het Nederlands en haar contact met de bredere samenleving verliest. In september 2016 riep de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren daarom op om de positie van het Nederlands aan de universiteiten te versterken. Heel recent verzekerde de (Vlaamse) rector magnificus van de Universiteit van Amsterdam dat haar universiteit het Nederlands niet onbezonnen overboord zou gooien. Zo’n beslissing, liet Karen Maex in de Volkskrant optekenen, is niet gratuit: ‘Tweetaligheid kost moeite – vandaar dat het behoud wel degelijk een keuze is.’ Deze korte, schetsmatige samenvatting van de discussie, die vandaag in alle hevigheid woedt, leert ons alvast hoe ingrijpend de institutionele keuze voor een onderwijs- en wetenschapstaal kan zijn: de impact blijft niet beperkt tot de wereld van de wetenschap en de universiteit, maar heeft implicaties voor de manier waarop we dagelijks samenleven.

Een al te ver doorgedreven verengelsing van het hoger onderwijs zou leiden tot de geleidelijke ‘ontwoording’ van het Nederlands, dat hierdoor dreigt te verworden tot een loutere huis-, tuin- en keukentaal

Hoe heeft het Engels zich nu weten op te werken of op te werpen als dominante wetenschapstaal? Die vraag is het uitgangspunt van Michael Gordins Scientific Babel: How Science was Done Before and After Global English, dat een bijzonder welkome historische dimensie aan deze discussie toevoegt. Gordins ambitieuze, doorwrochte boek – het resultaat van meer dan vijftien jaar archiefwerk – is in vele opzichten prikkelend. Laat dit meteen duidelijk zijn: de auteur hoort niet thuis in het almaar groeiende kransje van humane wetenschappers uit de anglosfeer die alleen Engelstalige primaire en secundaire literatuur citeren. In de inleiding neemt hij uitgebreid de tijd om de lezer hiervan te overtuigen: Latijn heeft hij naar eigen zeggen speciaal met het oog op het schrijven van deze studie geleerd. Maar vooral Gordins doorgedreven kennis van het Russisch en zijn belangstelling voor artificiële talen (die hij zelf minder depreciërend ‘plantalen’ noemt) genereren een significante meerwaarde, zoals verderop zal blijken. In de elf hoofdstukken van Scientific Babel, dat in los-vaste chronologische verbanden is opgebouwd, staat wisselend een andere taal in de kijker. Ook al zijn de meeste hoofdstukken toegesneden op enkele weloverwogen gekozen cases, toch verliest de auteur de bredere context nooit uit het oog: zijn boek leest bijwijlen als een kleine geschiedenis van de moderne wereld met het wedervaren van wetenschappelijke talen als rode draad.

Gordins uitgesproken aandacht voor de vehikeltalen van de natuurwetenschappen, en meer in het bijzonder van de chemie, is verdedigbaar. Van geesteswetenschappers – ook van diegenen die exclusief in het Engels schrijven – kan nu eenmaal een zekere openheid voor meertaligheid worden voorondersteld: het pakket van de humane wetenschappen is goeddeels samengesteld uit de studie van de meest uiteenlopende talen en culturen. Ook het bronnenmateriaal van historici en filosofen is normaal gesproken inherent meertalig. Waar taal dus tot het hart van de geesteswetenschappen kan worden gerekend, hebben natuurwetenschappers taal vaak als een te duchten instrument beschouwd, dat zowel het denken zelf als de verspreiding van de denkresultaten vaker in de weg staat dan bevordert. Vanuit dit perspectief is het, althans op het eerste gezicht, begrijpelijk dat in de loop van de geschiedenis vele natuurwetenschappers het aantal wetenschapstalen graag gereduceerd zag tot één of, als het even kon, tot geen. Natuurwetenschappers worden bij het lezen van Scientific Babel telkens uitgedaagd om bij zichzelf te rade te gaan tot op welke hoogte taal in hun eigen wetenschappelijke bedrijvigheid een beslissende rol speelt.

Gordins eerste hoofdstuk over het Latijn, lange tijd de onbetwiste wetenschapstaal van het Ancien Régime, is meer dan een obligate aanloop naar de moderne tijd: het tracht een antwoord te formuleren op de vraag waarom wetenschappers, die kennelijk veel belang hechten aan het gebruik van een eenheidstaal, het Latijn vanaf de zeventiende eeuw geleidelijk terzijde hebben geschoven. Want vanaf de zeventiende eeuw beginnen verscheidene moderne talen zich met het Latijn te meten, zodat rond 1850 een tijdelijk taalevenwicht wordt bereikt: in het ‘triumviraat’ van wetenschappelijke talen houden Engels, Frans en Duits ongeveer gelijke tred. In de volgende hoofdstukken voert Scientific Babel natuurwetenschappers van allerlei nationaliteiten op: allen worstelen en ploeteren ze zich tandenknarsend door anderstalige artikelen en boeken heen. Maar het doorzettingsvermogen en de creativiteit die velen hierbij aan de dag leggen, wekken verwondering en bewondering: natuurlijk bestond Google Translate nog niet, maar ook een basaal woordenboek hadden lang niet alle wetenschappers binnen handbereik.

Tegen deze achtergrond verbaast het niet dat er stemmen opgaan om een voor alle wetenschappers toegankelijke taal in elkaar te knutselen. Het is Gordins verdienste dat hij de talrijke vroegmoderne en moderne pogingen om artificiële talen ingang te laten vinden ernstig neemt en treffend in een historische context plaatst, ongeveer twintig jaar na het verschijnen van Umberto Eco’s Ricerca della lingua perfetta nella cultura europea (dat hij evenwel niet vernoemt). Veruit de meeste aandacht gaat uit naar het Esperanto en naar het daaruit ontstane (zij het minder bekende) Ido. Net als het oudere Volapük waren deze talen geassembleerd uit brokstukken van bestaande, natuurlijke talen. Andere talen die aan bod komen, zoals het Basic English en het Latino sine flexione, zijn dan weer flinke vereenvoudigingen van bestaande talen. (Terzijde: het door Gordin geciteerde voorbeeld van Latino sine flexione is helaas echter volbloed Latijn.) Talen konden ook helemaal from scratch worden uitgedacht. Vooral in de vroegmoderne periode hebben filosofen zoals John Wilkins (1614–1672) getracht om talen te construeren die volledig op wetenschappelijke basis waren geschoeid. Een van de meest tot de verbeelding sprekende plantalen is het zogenaamde Solresol, dat de Franse muziekleraar Jean-François Sudre precies tweehonderd jaar geleden in de grondverf zette. De klankinventaris van deze taal valt samen met de zeven noten van de toonladder en bestaat derhalve uit zeven lettergrepen. Enkele opmerkelijke eigenschappen: antoniemen (bijvoorbeeld ‘goed’ en ‘slecht’) worden door de omkering van lettergrepen weergegeven (respectievelijk ‘misol’ en ‘solmi’), en woorden die tot eenzelfde semantisch veld horen, hangen ook vormelijk met elkaar samen: vergelijk doredo ‘tijd’, doremi ‘dag’, en dorefa ‘week’. Solresol-sprekers kunnen niet alleen al sprekend en schrijvend met elkaar communiceren, maar ook al zingend of fluitend, of door middel van muziekinstrumenten, kleurencodes en handgebaren.

Gordin laat zien dat de verscheidene plantalen niet over dezelfde kam kunnen worden geschoren: sommige hadden de ambitieuze doelstelling om alle talen ter wereld te vervangen, terwijl andere alleen ingezet zouden worden in de internationale wetenschappelijke communicatie. Het valt op dat de plantalen uit het begin van de negentiende eeuw een meer uitgesproken kosmopolitische geest uitademden dan het latere Esperanto en Ido: terwijl het Volapük de ‘r’ nog bewust uit de klankinventaris schrapte, omdat vele oosterse volkeren deze nauwelijks over de lippen kregen, vonden de ontwikkelaars van het Ido het niet meer dan logisch dat ze alleen rekening zouden houden met de ‘beschaafde’ bevolkingen uit Europa. Vaak wordt geopperd dat de sterkte van een weldoordachte plantaal, die ervoor zorgt dat ze uiteindelijk door de wetenschappelijke gemeenschap omarmd zou kunnen worden, erin bestaat dat ze door geen enkele natie kan worden opgeëist. Ironisch genoeg leert Gordins relaas dat succesvolle plantalen net vaak ten onder gaan aan de verlammende claims en controledrang van hun scheppers en ‘early adopters’.

De sterkte van een weldoordachte ‘plantaal’, die ervoor zorgt dat ze uiteindelijk door de wetenschappelijke gemeenschap omarmd zou kunnen worden, bestaat erin dat ze door geen enkele natie kan worden opgeëist

Het begin van de Eerste Wereldoorlog leidde tot een hernieuwd taalnationalisme. De vernedering van Duitsland zette de neergang in van het Duits als internationale wetenschapstaal: tot 1926 waren Duitse wetenschappers niet welkom op tal van wetenschappelijke conferenties. In Amerika had de oorlogsellende de belangstelling voor het Duits, en in het zog daarvan de belangstelling voor het vreemdetalenonderwijs tout court, doen tanen: ‘One lasting lesson of the temporary criminalization of the German language is that when one foreign language suffers, they all do.’ Deels ligt hier de kiem van de steile opgang van het Engels als huidige alomtegenwoordige wetenschapstaal, de opvallende wederopstanding van het Duits in de jaren 1930 ten spijt. Na de Tweede Wereldoorlog werd een nieuwe boycot van het Duits afgewend. In de nieuwe bipolaire wereld hielden de westerse machten nu vooral de Russen met argusogen in de gaten. Hadden deze bij het ontstaan van de Sovjetunie nog een open taalpolitiek gevoerd, onder meer met betrekking tot de bijzonder rijke waaier aan talen gesproken van Sint-Petersburg tot Vladivostok, dan was deze situatie ten tijde van Stalin radicaal veranderd. Alle wetenschappelijke publicaties van tel dienden uitsluitend in het Russisch gesteld. Om de vinger aan de pols te kunnen houden volgden de Amerikanen een driesporenbeleid: naast de inrichting van bijzonder gespecialiseerde cursussen scientific Russian verkenden ze de mogelijkheden van geautomatiseerde computergestuurde vertalingen. De resultaten van de eerste pogingen uit de jaren 1950 waren erg spectaculair. Maar na dit initiële succes werd er slechts weinig vooruitgang geboekt, zodat machine translation in het midden van de jaren 1960 in een diepe winterslaap terechtkwam. Specifiek voor de opmars van het Engels als wetenschapstaal bleek echter het derde spoor van bijzonder groot belang: de Amerikanen kozen ervoor een grote reeks Russische tijdschriften integraal te vertalen. Natuurwetenschappers van waar ook ter wereld, die het Engels noch het Russisch (actief) machtig waren, werden aangemoedigd om vooral in te zetten op een verbeterde kennis van het Engels, omdat ze hiermee in één beweging ook de Russische literatuur konden verteren. Gordin laat op meerdere plaatsen in het boek overtuigend zien dat kleine taalgebieden in de loop van de geschiedenis een verrassend grote stempel op de keuze voor een internationale wetenschapstaal hebben gedrukt. Franse, Duitse, Russische en Engelse wetenschappers hielden nu eenmaal principieel vast aan het gebruik van de eigen taal. De anderen, voor wie het gebruik van de eigen moedertaal nooit echt een optie was geweest, konden derhalve de balans in het voordeel van de ene of de andere taal doen overhellen.

Kleine taalgebieden hebben in de loop van de geschiedenis een verrassend grote stempel op de keuze voor een internationale wetenschapstaal gedrukt

De strijd lijkt vandaag beslecht in het voordeel van het Engels, een taal die in de zestiende eeuw nog gebukt ging onder een uitgesproken minderwaardigheidscomplex en die net door een gebrek aan institutionele profileringsdrang stelselmatig meer werd opgevat als een neutrale taal. Door de tussentitels van het laatste hoofdstuk Anglophonia met vragen in te vullen geeft Gordin subtiel aan hoe zijn boek rond bladzijde 300 van een strikt historisch werk transformeert naar een open beschouwing over de onbetwiste wetenschapstaal van het heden en wellicht ook van de toekomst. Meer dan vroeger slagen natuurwetenschappers er nu in om hun onderzoeksresultaten te verspreiden, al merkt Gordin terecht op dat het onzichtbaar blijft hoeveel potentiële wetenschappers door de Engelse taalbarrière de toegang tot het wetenschapsbedrijf wordt ontzegd. Aan forse voorspellingen waagt de auteur zich niet.

Kunnen we zelf behoedzaam lering trekken uit Gordins geschiedenis? Vaststaat dat het Engels vandaag stevig in het zadel zit: een ernstige uitdager gloort nog niet aan de horizon. Maar meer dan eens heeft Scientific Babel laten zien dat het in de geschiedenis toch snel kan gaan, zodra de wind anders gaat waaien. Zo schildert Gordin treffend hoe de Eerste Wereldoorlog eensklaps de fundamenten onder de destijds toch stevige Idobeweging weg sloeg. Is het denkbaar dat toekomstige geopolitieke ontwikkelingen negatief zullen afstralen op de vermeende neutraliteit van het Engels, dat de taal ten lange leste ten prooi zal vallen aan desintegratie en versnippering, of dat er door een optimalisatie van geautomatiseerde vertalingen binnen afzienbare tijd opnieuw meer ruimte zal zijn voor wetenschapsbeoefening in de moedertaal, zonder dat dit een rem zet op de wereldwijde verspreiding van de onderzoeksresultaten? Het blijft koffiedik kijken. In de geschiedwetenschap vindt de oproep van Dipesh Chakrabarty, auteur van Provincializing Europe (2000), om het Avondland te herleiden naar zijn ware proporties vandaag gretig gehoor. Maar de taal waarin deze ‘Europese’ verwezenlijkingen tegenwoordig vaak worden gerelativeerd of van hun voetstuk worden gehaald – sommige ‘beeldenstormers’ gaan daarbij zelfs zo ver om Newtons natuurwetten af te doen als waanbeelden van witte suprematie – blijft veelal het Engels. Voorlopig lijkt deze taal, in oorsprong toch een door en door Europees product, buiten schot te blijven. Laten we dus maar voorzichtig besluiten dat het Engels nog wel even gebeiteld zit, zonder dat het hier evenwel om een definitieve verworvenheid gaat: het zou immers verbazen indien de eeuwenlange slingerbeweging tussen identity (gericht op de precieze uitdrukkingsmogelijkheden van de spreker) en communication (gericht op een optimale verspreiding van de boodschap) plots een finaal rustpunt heeft gevonden in het Engels.

Als historicus van de natuurwetenschappen is Gordin zelf in de eerste plaats uiteraard een geesteswetenschapper. Het is vooral per demonstrationem dat hij zijn collega-geesteswetenschappers over de plaats van het Engels in het eigen vakgebied te denken geeft. Want door zijn levendige, wervelende schrijfstijl onderstreept hij onbedoeld hoe bevoorrecht native speakers van het Engels vandaag ook in de studia humanitatis zijn en blijven: vele niet-moedertaalsprekers zullen er inmiddels weliswaar in slagen om een soortgelijke boodschap even helder te brengen, maar dan met veel meer zweet en tranen, en met beduidend minder bravoure en virtuositeit, en dus, hoe je het ook draait of keert, met net dat tikje minder gezag en charisma. Let’s face it. Als ook de humane wetenschappen aan de Europese universiteiten zich volledig in de dwangbuis van het Engels wringen, dreigen ze voortaan altijd de tweede viool te spelen. In plaats van in te zetten op een integrale verengelsing zouden deze opleidingen er daarom misschien goed aan doen om niet de tweetaligheid (het ‘Model Maex’), maar de veeltaligheid te omarmen, zowel receptief als productief. In die zin sprak Maex’ collega van de Radboud Universiteit Nijmegen zich laatst nog uit. Hierdoor zou het continentale geesteswetenschappelijke werk zich positief kunnen onderscheiden van de vaak louter eentalige, en in de feiten dus betrekkelijk provincialistische benaderingen die aan Angelsaksische universiteiten worden gehuldigd.

In plaats van in te zetten op een integrale verengelsing zouden opleidingen in Humane Wetenschappen er misschien goed aan doen om niet de tweetaligheid, maar de veeltaligheid te omarmen, zowel receptief als productief

Intussen is Gordin zich van deze bevoorrechte situatie van de moedertaalsprekers van het Engels terdege bewust. Of zullen we toch maar zeggen: ten dele? Want hij vraagt ook begrip voor de arme native speaker of English die in het labo af en toe een gesprek in een vreemde taal niet kan volgen en die bijtijds wordt gevraagd een artikel van een niet-native collega te corrigeren. Het zijn redenen die althans deze lezer niet tot groot medelijden hebben bewogen: alsof niet-moedertaalsprekers van het Engels nooit met een taal geconfronteerd worden die ze niet kennen. En alsof het in een echt rechtvaardige academische omgeving niet vanzelfsprekend zou moeten zijn dat alle Engelstalige collega’s d’office een aantal papers per jaar corrigeren, ter compensatie van hun bijna onmeetbare talige voorsprong bij het neerschrijven en verspreiden van hun onderzoeksresultaten.

Michael Gordin, Scientific Babel: How Science was Done Before and After Global English.(Chicago: University of Chicago Press, 2015).

Toon Van Hal (1981) studeerde klassieke filologie, oosterse talen en geschiedenis. Hij doceert Griekse taalkunde aan de KU Leuven. Zijn onderzoek richt zich op de geschiedenis van het denken over taal.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen