Deel dit artikel

in on inequality verdedigt de amerikaanse filosoof harry frankfurt de stelling dat gelijkheid een sterk overschatte waarde is. vanuit ethisch standpunt zou de vraag niet moeten zijn of iemand evenveel heeft als de ander, maar wel of iemand genoeg heeft om een fatsoenlijk leven te leiden. armoedebestrijding is een belangrijk sociaal objectief, niet de bestrijding van ongelijkheid. toch lijkt hij een pragmatisch eerder dan een principieel egalitarisme te aanvaarden.

Tegen het egalitarisme

Antoon Vandevelde

Harry Frankfurt is een inmiddels hoogbejaarde Amerikaanse filosoof die in de academische wereld grote bekendheid geniet door zijn boeken over de structuur van onze interesses en bekommernissen (The Importance of What We Care About, 1988), over liefde (The Reasons of Love, 2004) en over de vraag of filosofie wel meer kan zijn dan ‘bullshit’ (On Bullshit, 2005). Het dunne boekje over ongelijkheid – On Inequality (2015) – dat we hier bespreken is een herneming van twee artikelen die de auteur twintig en dertig jaar geleden heeft gepubliceerd in tijdschriften. Deze teksten worden echter heel vaak geciteerd en hebben veel weerklank gehad in de ethische literatuur. De stelling die Frankfurt verdedigt lijkt inderdaad een provocatie. Gelijkheid is volgens hem een sterk overschatte waarde: er is geen enkele intrinsieke reden om enige vorm van gelijkheid als op zich begerenswaardig te erkennen. Dat zou niet alleen opgaan voor inkomens- en vermogensgelijkheid, maar ook voor gelijkheid van kansen, gelijke rechten of gelijkheid van respect. In al die gevallen leidt het gelijkheidsstreven af van wat echt belangrijk is, aldus Frankfurt. Het egalitarisme richt onze blik op de anderen, op wat zij wel en wij niet hebben. De auteur zegt niet met zoveel woorden dat het egalitarisme uitdrukking is van een cultuur van jaloezie, zoals rechtse opiniemakers vaak beweren, maar het komt wel op hetzelfde neer. De vraag die volgens Frankfurt vanuit ethisch standpunt echt relevant is, luidt of iemand genoeg heeft om een fatsoenlijk leven te kunnen leiden. Schandalig is niet dat mensen minder hebben dan anderen, maar wel dat ze te weinig hebben. Armoedebestrijding is een belangrijk sociaal objectief, niet de bestrijding van ongelijkheid.

Schandalig is niet dat mensen minder hebben dan anderen, maar wel dat ze te weinig hebben

Frankfurts argumentatie strookt niet met de traditioneel rechtse standpunten die op het publieke forum worden verdedigd. Hij verwerpt wel principieel het gelijkheidsideaal, maar dan niet omdat hij bijvoorbeeld vreest dat dit een gevaar inhoudt voor de individuele vrijheid, of omdat hij zou vinden dat belastingen diefstal zijn. De praktische consequenties van zijn stellingname zijn dan ook veel minder ingrijpend dan zijn boude beginstelling doet vermoeden. De auteur aanvaardt wel degelijk dat er allerlei pragmatische redenen kunnen zijn om een egalitair beleid te verdedigen of te voeren. Frankfurt verwijst heel weinig naar recente literatuur, maar ik denk dat hij het volmondig eens kan zijn met auteurs als Joseph Stiglitz (The Price of Inequality), Kate Pickett en Richard Wilkinson (The Spirit Level), Thomas Piketty (Le capital au XXIe siècle) en Anthony Atkinson (Inequality: What Can Be Done). Dit zijn allemaal heel bekende economen die argumenteren dat ongelijkheid – en niet slechts armoede – slecht is voor de democratie en voor het voortbestaan van de markteconomie, dat ze de sociale cohesie aantast, de misdaad stimuleert, de gezondheid ondermijnt en zorgt voor een plaag van obesitas en tienerzwangerschappen. Frankfurt geeft zelfs aan dat hij in concrete politieke discussies meestal aan de zijde staat van de egalitaristen, maar dan vanuit een instrumentele visie op gelijkheid. Gelijkheid mag dan al geen waarde op zich zijn, ze ontleent morele waarde aan het feit dat ze het bereiken van andere sociale en politieke doeleinden vergemakkelijkt.

De grote – en welbekende – objectie tegen een strikt egalitarisme is het zogenaamde ‘levelling down’-argument. Wie gelijkheid nastreeft moet, logisch gesproken, een maatschappij waarin iedereen even arm is verkiezen boven een maatschappij waarin sommigen rijk en anderen arm zijn, zelfs als de armen in die laatste maatschappij beter af zijn dan in de eerste. Dat is intuïtief een onaantrekkelijke positie. Het is ook geen volstrekt denkbeeldige veronderstelling. Een maatschappij waarin iedereen eenzelfde inkomen ontvangt zou allicht tot gevolg hebben dat de meeste mensen – met uitzondering van degenen die intrinsiek gemotiveerd zijn – zich niet verschrikkelijk hard zouden inspannen. Nivellering naar onder zou het gevolg zijn. John Rawls, het grote boegbeeld van het liberaal egalitarisme, stelt daartegenover zijn verschilprincipe: sociaal-economische ongelijkheid binnen een maatschappij kan worden verantwoord, maar dan alleen tegen een achtergrond van gelijke burgerrechten en gelijke kansen, en op voorwaarde dat die ongelijkheid maximaal in het voordeel is van de minstbedeelden.

De analyse van Frankfurt vertrekt van de ‘levelling down’-objectie, maar zet zich ook af tegen het intrinsieke belang dat filosofen als John Rawls en Ronald Dworkin hechten aan gelijke burgerrechten of gelijke kansen. Sociaal beleid moet erop gericht zijn dat iedereen ‘genoeg’ heeft, aldus Frankfurt. Dat ‘genoeg’ zit tussen een tekort en een teveel. De auteur vindt de vraatzucht (‘gluttony’) van wie meer dan genoeg heeft al even afschuwelijk als de ellende van wie niet voldoende heeft. Het verschil met de egalitaristische denkers die hij afwijst is subtiel: als men deze beide uitersten bestrijdt, dan wordt gelijkheid automatisch bevorderd, zij het niet omwille van de gelijkheid, maar vanuit de wil om een halt toe te roepen aan onuitstaanbare excessen. Frankfurt stelt ook duidelijk dat ‘genoeg’ hebben meer inhoudt dan alleen maar voldoende hebben om te ontsnappen aan een ellendig leven. Wie net genoeg heeft om niet van honger om te komen heeft precies niet genoeg. Mensen moeten genoeg hebben om een goed leven te leiden. Wat dat precies inhoudt, is moeilijk exact te bepalen.

Ik lees hier in Frankfurts werk een impliciete verwijzing naar het hedendaagse geluksonderzoek. Eenmaal mensen boven een vrij lage inkomensdrempel zijn geraakt, is er nauwelijks nog een correlatie tussen bijkomend inkomen en meer geluk. Een tevreden mens heeft volgens Frankfurt geen actief belang om nog meer te hebben. Misschien wil hij nog wel meer – de verleiding is er nog wel – maar, als hij lucide is, dan weet hij dat die bijkomende bezittingen hem niet gelukkiger zullen maken. Men kan dit begrijpen als een verwijzing naar de aristotelische leer van het juiste midden, naar een ideaal van verstandigheid of naar een stoïcijns model van onverstoorbaarheid door externe omstandigheden. Verdedigers van de hedendaagse ‘behavioral economics’ zouden zeggen dat mensen veeleer door ‘satisficing’ dan door ‘maximising’ worden gemotiveerd. Ze willen niet per se het beste, maar stellen zich tevreden met een goede levenswijze. Dit lijkt aannemelijk, maar het is het soort van ambigue stellingen die tegelijk een normatieve en een beschrijvende draagwijdte lijken te hebben. De vraag is of de wil om zich met anderen te vergelijken volstrekt futiel en verwerpelijk is. In werkelijkheid is het helemaal niet evident dat mensen kunnen bepalen wat genoeg is, zonder enige referentie aan wat anderen willen of nodig hebben. Daarom gaan onderzoekers meestal uit van relatieve armoedemaatstaven, de norm van zestig procent van het mediaaninkomen bijvoorbeeld. Bij het bepalen van wat een goed leven is, is het moeilijk om volledig abstractie te maken van positionele goederen, goederen die we belangrijk vinden omdat ze door hogere maatschappelijke klassen bijzonder worden gewaardeerd. De hoeveelheid onderwijs die we voor onze kinderen willen bijvoorbeeld hangt af van maatschappelijke standaarden, van wat voor anderen toegankelijk is.

In werkelijkheid is het helemaal niet evident dat mensen kunnen bepalen wat genoeg is, zonder enige referentie aan wat anderen willen of nodig hebben

In het eerste deel van zijn boek legt Frankfurt zich toe op de weerlegging van de utilitaire argumentatie voor herverdeling. Dit argument is welbekend. Het marginale nut van de laatste dollar die men afneemt van een rijke is kleiner dan het marginale nut van diezelfde dollar die men geeft aan een arme. Frankfurt meent dat de wet van het afnemende grensnut niet opgaat voor geld. Bovendien krijgt men soms meer zin in iets na een soort opwarmingsproces, waarbij men een smaak ontwikkelt voor een bepaald consumptiegoed. Soms ook is een bijkomende eenheid die men aan een collectie toevoegt waardevoller dan alle andere elementen, precies omdat dit stuk de collectie vervolledigt. Bepaalde goederen geven ook extra bevrediging als ze worden gecombineerd met andere goederen. Op zichzelf kun je telkens wel voorbeelden geven die deze stellingen ondersteunen, maar toch is dit mijns inziens het minst overtuigende stuk van het boek. Al deze redeneringen steunen op een sterk subjectivistische opvatting van nut en waarde. Ik kan me voorstellen dat een liefhebber van beeldende kunsten inderdaad buitengewoon veel plezier ontleent aan de aankoop van een nieuw kunstwerk. Het grensnut van geld vermindert dan allicht niet voor hem. Ongetwijfeld zijn er ook armen die tevreden zijn met hun lot, alhoewel ze in barre omstandigheden leven. Amartya Sen geeft aan dat de meeste Indische vrouwen tevreden zijn ondanks hun manifeste achterstelling in het sociale leven. En toch vinden de meeste mensen dat er min of meer objectieve gronden zijn om deze ‘tevreden slaven’ wel, en de ambitieuze, rijke kunstliefhebber niet te helpen. Frankfurts argumentatie op dit punt ondermijnt overigens zijn eigen argument voor ‘satisficing’. Als het ‘genoeg’ volledig subjectief bepaald wordt, dan wordt het precies totaal onbepaald.

Frankfurt presenteert zijn boek als een louter conceptuele of analytische oefening. Het gaat hier niet over sociaal beleid, niet over empirische of historische realiteiten, niet over de vraag of ongelijkheid al dan niet is toegenomen in de voorbije jaren, maar over het opklaren van conceptuele verwarringen. Hij doet dat niet zonder talent, maar soms wordt zijn redenering een soort intellectuele gymnastiek die wel niet helemaal oninteressant is, maar waarvan de relevantie voor het maatschappelijke debat toch relatief gering lijkt. De harde noot om kraken voor Frankfurt ligt in zijn afwijzing van de notie van gelijk respect en bekommernis (‘equal respect and concern’) dat we volgens egalitaristische filosofen aan alle mensen verschuldigd zijn. De auteur stelt dat we een passend respect moeten opbrengen voor elke mens afzonderlijk, gebaseerd op zijn hoogst persoonlijke verdienste of tekortkomingen, en hij meent dat dit in essentie geen vergelijkend aspect omvat. Het heeft in principe niets te maken met het respect en de consideratie die we voor anderen opbrengen. Toevallig is het nu zo dat er in sommige gevallen geen betekenisvol onderscheid is tussen verschillende mensen met betrekking tot het goed dat we verdelen, en dan komt men inderdaad tot een gelijke verdeling, bijvoorbeeld tot een gelijk respect voor alle mensen op basis van niets anders dan hun menselijkheid.

Stel dat ik mijn erfenis ongelijk verdeel onder mijn kinderen. Daar kunnen goede redenen voor zijn, zoals het feit dat één van mijn kinderen zwaar gehandicapt is en ik daarom extra middelen uittrek om dat ene kind speciaal te helpen. Maar stel nu dat mijn ongelijke verdeling louter gebaseerd is op mijn hoogst subjectieve voorkeuren, zonder dat dit berust op een relevant verschil onder mijn kinderen. Dit zal allicht aanleiding geven tot ressentiment bij de benadeelde kinderen. Ze zullen zich gediscrimineerd voelen, willekeurig en onheus behandeld, en ze zullen hierin gelijk hebben. Het schandaal ligt volgens Frankfurt echter niet in de ongelijke behandeling op zich, wel in het gebrek aan objectiviteit waarmee de verdeling gebeurt. Dit belet niet dat Frankfurt hier tot exact dezelfde conclusie komt als de egalitarist, zij het op grond van een redenering die elke onderlinge vergelijking tussen individuen schuwt. Men kan eenzelfde realiteit op verschillende manieren beschrijven, en men kan ook tot dezelfde normatieve conclusie komen op grond van heel verschillende redeneringen.

Aristoteles merkte reeds op dat evenveel voedsel geven aan een worstelaar die hard moet trainen als aan een klein kind eigenlijk ongelijk is

Egalitaristen zullen hierbij opmerken dat Frankfurt een wel heel enge interpretatie van hun stellingen hanteert. Egalitarisme betekent helemaal niet dat men iedereen exact evenveel lusten en lasten geeft. Aristoteles merkte reeds op dat evenveel voedsel geven aan een worstelaar die hard moet trainen als aan een klein kind eigenlijk ongelijk is. De worstelaar heeft immers veel meer voedsel nodig dan het kind. Analoog gaan we ervan uit dat gelijkheid niet impliceert dat iedereen hetzelfde bedrag aan belastingen moet betalen, maar wel dat belastingen naar draagkracht dienen te worden geheven. Voor de egalitarist moeten de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Dat wil zeggen: de gelijkheid houdt in dat men rekening houdt met relevante verschillen tussen mensen. Gelijken gelijk behandelen en ongelijken ongelijk behandelen, dat is de definitie van gelijkheid die niet alleen door Aristoteles, maar ook door hedendaagse juristen wordt gehanteerd. Het tegendeel van gelijkheid is dan discriminatie, ongelijke behandeling op oneigenlijke of ongepaste gronden. Egalitaristen beschouwen dat als hun basisintuïtie en Frankfurts kritiek tast deze overtuiging niet aan.

Zelden heb ik een boek gelezen waarvan de draagwijdte zozeer door de auteur zelf wordt gerelativeerd. Hij draagt het boek overigens op aan een (zijn?) vrouw, waarvan hij denkt dat ze het er niet mee eens zal zijn. De reële discussie op het politieke forum, onder politieke wetenschappers en filosofen, gaat onder andere over de vraag welke mate van ongelijkheid toch nog voordelig kan zijn voor de zwaksten. De meeste mensen vinden het een schandaal dat de 62 rijkste mensen van de wereld evenveel bezitten als de armste helft van de wereldbevolking. Anderen vinden dit soort gegevens misleidend. Ze merken op dat de economische groei die door dit zeer inegalitaire kapitalisme mogelijk wordt gemaakt de armsten veel meer heeft vooruitgeholpen dan ooit in enig ander maatschappijtype het geval is geweest. Het Chinese voorbeeld is bekend: de ongelijkheid is er in de voorbije dertig jaar hand over hand toegenomen, maar het aantal extreem armen is er in dezelfde periode met honderden miljoenen afgenomen. Dit is evenwel niet het soort van argumenten dat Frankfurt bespreekt of zelfs maar vermeldt.

Ook met zijn principiële argumenten heeft Frankfurt in de voorbije dertig jaar niet veel egalitaristen overtuigd, al zijn de artikelen die de basis van dit boek vormen in brede kringen bekend. Neem de volgende typisch egalitaire redenering. De aarde is geschapen voor alle mensen. De natuurlijke resources zouden dus principieel gelijk verdeeld moeten worden onder alle mensen. Hetzelfde gaat op voor de overgeërfde rijkdom. De erfgenamen hebben daar geen persoonlijke verdienste aan, en daarom moet ook die rijkdom gelijk worden verdeeld. In Real Freedom for All breidt Philippe van Parijs die redenering nog verder uit. Elke maatschappij bestaat uit betere en minder aantrekkelijke posities. Er is a priori geen reden waarom sommige mensen die posities zouden mogen gaan monopoliseren. Gelijke verdeling is in dit laatste geval echter geen goede optie. Wij willen om redenen van efficiëntie dat de meest competente mensen op belangrijke en verantwoordelijke posities terechtkomen. Een egalitarist zal dan zeggen: dat mag als deze geprivilegieerden bereid zijn om een stuk van de rijkdom die ze zo verdienen af te staan aan de zwaksten in de maatschappij. Gelijkheid is in deze redenering dus de uitgangspositie. Een egalitarist aanvaardt echter twee afwijkingen van de strikte gelijkheid, namelijk om efficiëntieredenen, meer bepaald om het lot van de zwaksten te verbeteren, en om individuele inspanningen te belonen. Frankfurt komt tot conclusies die niet zo veraf liggen van wat de egalitarist verdedigt, maar dan zonder het begrip gelijkheid te gebruiken, louter op basis van de waarde van objectiviteit en onpartijdigheid bij de verdeling van een goed en op basis van de idee dat we een gepast respect verschuldigd zijn aan alle mensen. Frankfurts redenering is niet oninteressant, maar die van de egalitarist heeft het voordeel van de eenvoud.

Harry Frankfurt, On Inequality. (Princeton en Oxford: Princeton University Press, 2015).

Antoon Vandevelde is als filosoof en econoom verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen