Deel dit artikel

in 1915 vond de armeense genocide plaats, waarbij naar schatting 800 000 tot 1 500 000 armeniërs het leven lieten. de turkse regering heeft nooit haar verantwoordelijkheid voor deze volkerenmoord erkend. integendeel ze heeft de sporen ervan zoveel mogelijk uitgewist. de herdenking van haar honderdste verjaardag in 2015 was voor de armeniërs dan ook een cruciaal moment om hun eis naar erkenning kracht bij te zetten.

Van Adana naar Der Zor, nog enkele reflecties over de Armeense genocide

Roland Breeur

Op 28 juli 2013 kwamen in een Armeense kathedraal te New York leden van de Armenian Revolutionary Army (ARF) samen om de ‘martelaren van Lissabon’, de zogeheten ‘Lisbon 5’, te herdenken. Deze vijf mensen hadden dertig jaar voordien – op 27 juli 1983 – een aanslag gepleegd op de Turkse ambassade in Lissabon, waarbij ze zichzelf opbliezen. De aanslag volgde op een reeks terreurdaden die vanaf 1975 door een andere beruchte organisatie waren gepleegd, de Asala (Armenian Secret Army for the Liberation of Armenia). Met die daden wilden de revolutionairen de Turkse regering er in de eerste plaats toe dwingen om publiekelijk haar verantwoordelijkheid op te nemen voor de Armeense genocide die in 1915 plaatsvond. Verder eisten ze dat de regering vergoedingen aan de slachtoffers zou betalen en gebieden voor een Armeens thuisland zou afstaan. In 1915 werden immers, onder het bewind van de zogenoemde Jonge Turken, Armeniërs systematisch uit de gebieden verdreven die ze al eeuwenlang bewoonden (onder meer Oost-Anatolië). Naar schatting tussen de 800 000 en 1 500 000 Armeniërs kwamen hierbij om. Ze stierven van uitputting of ziekte tijdens de deportaties of werden onderweg afgeslacht. Dat terreur moest worden gebruikt om aandacht op te eisen voor de gruweldaden en uitroeiingen waar het Armeense volk decennia voordien het slachtoffer van was is op zijn minst merkwaardig. Het geweld was echter een reactie op de wijze waarop de genocide na de feiten door de Turkse regering werd behandeld.

Ook na de tragedie van 1915 hadden de overlevenden de indruk dat ze nog steeds werden vervolgd. De feiten liegen er niet om: het verdrag van Sèvres, dat een stuk land voor de Armeniërs voorzag en dat getekend werd tussen de geallieerden en het Ottomaanse rijk op 10 augustus 1920, werd door Turkije nooit geratificeerd. Drie jaar later werd het vervangen door het verdrag van Lausanne, waarin de Armeense kwestie niet eens meer werd vermeld. Na de oorlog en de machtsovername van Mustafa Kemal Atatürk in 1922 gingen de slachtpartijen op Armenïers (en andere christelijke minderheden) ongestraft voort. Bij de leiders in de regering tijdens de genocide in 1915 en ook later in de regering van Mustafa Kemal was er een sterk besef van straffeloosheid. Hitler, die een grote bewonderaar was van Atatürk, zou zich op het model van de Armeense genocide beroepen om zijn nieuwe wereldorde en zijn politiek van deportaties te verdedigen. Vanaf 1970 stimuleerde de Turkse regering een ware negationistische campagne onder historici en in de media. In 1996 werd bovendien het stoffelijke overschot van een van de hoofdverantwoordelijken van de moorden, de toenmalige minister van defensie Enver Pasha, overgebracht naar de ‘vrijheidsheuvel’ van Istanbul, het ‘Turkse Pantheon’, en kreeg er een postume staatsbegrafenis. Dit was voor de Armeniërs zonder meer een nieuwe vorm van provocatie.

De permanente feitelijke miskenning van de genocide in al zijn aspecten – historisch, juridisch en politiek – lokte dan ook verontwaardiging en verzet uit: het leek alsof de genocide nog niet voltooid was en bovendien werden alle historische sporen ervan uitgewist. De herdenking van haar honderdste verjaardag op 24 april 2015 was voor de Armeniërs dan ook een cruciaal moment: welke landen zouden wel of niet de genocide erkennen? Op intellectueel en cultureel vlak was de aanloop naar die herdenking een grote uitdaging en een stimulans voor onderzoek, debatten en films. Heel wat nieuwe studies behandelden de vraag in hoeverre de feiten uit 1915 wel of niet als genocide moesten worden erkend (zoals Geoffrey Robertson in zijn boek: An Inconvenient Genocide: Who Now remembers the Armenians? (2014)). De recente literatuur heeft ook oog voor de historische context en toont welke centrale rol de ‘Armeense kwestie’ in de Europese geschiedenis van de twintigste eeuw heeft gespeeld, en misschien nog steeds speelt. Ik noem één voorbeeld: de Europese grootmachten hebben om economische en geopolitieke redenen alles gedaan om de ‘zieke man van Europa’ (namelijk het Ottomaanse Rijk dat in de negentiende eeuw ineenstortte) in leven te houden, onder meer als buffer tegen Rusland. Tegelijkertijd drongen ze er voorzichtig op aan om de rechten van de (onder andere christelijke) minderheden te respecteren. Die ambigue houding had echter een omgekeerd effect: de minderheden werden nog meer onderdrukt onder het voorwendsel dat ze de grootmachten wilden mobiliseren om in te grijpen. Wat de Jonge Turken betreft: het is algemeen gekend dat zij hun intellectuele bagage in Parijse en Berlijnse kringen vonden en dat het Turkse leger door Duitse officieren (onder wie de befaamde Colmar von der Golz) gemoderniseerd werd.

Kortom, de Armeense gemeenschap (ik veralgemeen hier, gezien het belangrijke onderscheid tussen de gemeenschap van de diaspora en die van de huidige republiek) voelde zich na ‘het grote kwaad’ van 1915 opnieuw in de steek gelaten. De – bij momenten gewelddadige – eis tot erkenning heeft gedurende de voorbije honderd jaar een sterke Armeense identiteit gesmeed, zowel cultureel als politiek. In haar mooie roman L’étrangère (2015) vertelt Valérie Toronian hoe ze het er als kind moeilijk mee had om, in tegenstelling tot haar joodse vriendin, niet als een slachtoffer van een genocide te worden gezien. Haar klasgenoten en leraren wisten nauwelijks wie de Armeniërs waren, of dat ze überhaupt bestonden, om nog maar te zwijgen over hun geschiedenis. Die erkenning heeft vooral een sterk symbolische waarde: overlevenden eisen de erkenning dat al die slachtoffers, waar inmiddels de sporen van werden weggewist, echt hebben bestaan. Er bestaat geen cultuur zonder de verering van de voorouders, zonder een ritualisering van rouw. Juist daarom beperkt een genocide zich niet tot de fysische vernietiging van een volk, ze bereikt ten volle haar doel als ze ook de sporen kan doen verdwijnen die erop wijzen dat die mensen hebben bestaan. Al die gegevens werden de laatste jaren uitvoerig(er) bestudeerd en naar aanleiding van de herdenkingen in 2015 haalde de ‘Armeense kwestie’ de internationale media. Het is dan ook geen toeval dat er in de publicaties ook stemmen van Armeniërs opkomen om, een eeuw later, de vraag naar de Armeense identiteit langzaamaan los te koppelen van de ‘Armeense kwestie’ (zoals de journalist Gaïdz Minassian).

Een genocide beperkt zich niet tot de fysische vernietiging van een volk, ze bereikt ten volle haar doel als ze ook de sporen van het bestaan van haar slachtoffers kan doen verdwijnen

Maar er is misschien nog een andere reden waarom de overlevenden, ook honderd jaar na datum, zo sterk de eis stellen om als slachtoffer van een genocide te worden erkend. Marcel Proust schrijft dat we eventueel wel individuele misdaden kunnen vergeven, maar niet de deelname aan een collectieve misdaad. Wat overlevenden van een genocide misschien ook traumatiseert is het inzicht slachtoffer te zijn geweest van een totalitair proces dat zich heeft verabsoluteerd en dat misschien kenmerkend is voor genocides in het algemeen. Er is geen specifieke dader die kan worden aangewezen, het gaat om een heel systeem waaraan individuen participeren. Dit systeem zet een proces in gang waarbij het kwaad gebanaliseerd wordt, in de zin dat de gruweldaden van elke ethische en menselijke dimensie worden gezuiverd. Het proces krijgt zo iets absoluuts, onontkoombaar en onomkeerbaar. Wat in getuigenissen over de Armeense genocide (bijvoorbeeld van Aram Andonian, Haig Toroyan en Zabel Essayan (daterend uit de tijd van de feiten zelf en gepubliceerd in het Armeens in het buitenland, onder andere Parijs)) vooral opvalt, zijn de perversiteit en de wreedheid waarmee de gruweldaden werden verricht. De moorden en folteringen waren misschien onderdeel van een machinerie, maar hoewel gepland werden ze zelf niet mechanisch. Het is dit proces van absolutering dat ik in het vervolg van deze tekst verder zal belichten.

Heel wat recente studies hebben de Armeense genocide proberen te begrijpen vanuit het bredere proces van politieke modernisering dat door de Jonge Turken en hun partij (het Comité voor Eenheid en Vooruitgang, Ittihad ve Terakki Cemiyeti) werd uitgestippeld. Hoewel de leden – Enver, Talaat, Djemal, Shakir, Nazim, of vanaf 1908, Mustafa Kemal – zich ontpopten als vooruitstrevende liberaal gezinde intellectuelen, die na de machtsovername op Sultan Abdulhamid II beloofden de Turkse grondwet terug in te voeren, bleken hun oorspronkelijke plannen anders. In feite streefden ze een homogene, Turks nationalistische militaire natie na – de echt liberale tak, geleid door prins Sabahaddin, werd al in 1902 uit het bestuur verwijderd. De revolutie van 1908 heeft dan ook heel wat Europese mogendheden misleid. Tegenover het Westen profileerden de Jonge Turken zich als liberale en tolerante vernieuwers, maar binnen hun eigen kringen of in hun wervingspropaganda was de toon anders. Daar lag de nadruk op het ‘panturkische’ nationalistische ideaal, en werd de idee verspreid dat om het rijk overeind te houden de ‘echte’ vijand moest worden aangepakt, namelijk de christelijke minderheden. Treffend is te weten dat die leiders zelf niet uit de gebieden afkomstig waren die ze van de ‘vijand’ wilden zuiveren. Hun visie was dus niet gevoed door wat ze zelf ter plekke hadden meegemaakt (ze kenden Anatolië niet goed, laat staan de Armeniërs), maar was het product van vooroordelen of een projectie van voorstellingen die ze uit andere landen en situaties hadden opgevangen (bijvoorbeeld van Griekse of Slavische elites in de Balkan).

Tegenover het Westen profileerden de Jonge Turken zich als liberale en tolerante vernieuwers, maar binnen hun eigen kringen lag de nadruk op het ‘panturkische’ nationalistische ideaal

Hun plannen blijken heel goed uit het volgende. Niet lang na een reeks publieke feesten die na de ‘revolutie’ werden georganiseerd, en die wezen op een verzoening en verbroedering tussen de moslims met de christelijke minderheden, vonden in Adana nieuwe slachtingen plaats die verdacht veel deden denken aan de hamidiaanse pogroms, dit wil zeggen de vervolgingen ten tijde van de Sultan Abdulhammid. Enkele verbouwereerde Armeense afgevaardigden informeerden officieren van het ‘bevrijdingsleger’ (onder leiding van de Ittihad), waarop generaal Mahmut Shevket met 850 soldaten naar de stad trok om er opnieuw ‘orde’ op zaken te stellen. Zijn troepen kwamen op 25 april aan en verrichtten een tweede, nog gewelddadigere golf van moordpartijen op Armeniërs. Die feiten waren slechts een voorproef op wat enkele jaren later systematisch zou plaatsvinden, na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en het militaire debacle van Enver Pasha in Sarikamis in 1915.

Er wordt vaak geargumenteerd dat de vervolgingen door de oorlogssituatie werden gemotiveerd, namelijk door de vrees dat de Armeniërs (eventueel met de hulp van Rusland) tegen het Rijk zouden rebelleren. Maar uit documenten van leden van de Ittihad blijkt de notie van ‘interne vijand’ waarmee die minderheden werden geïdentificeerd, een andere connotatie te hebben: ze stonden de uitvoering van een homogene pan-Turkse natie in de weg. In 1909 verklaarde Dr. Nazim (eminent lid van de Ittihad) dat het Ottomaanse Rijk moest worden ‘geturkificeerd’. Al heel snel werd een discours ontwikkeld, sterk geïnspireerd door het sociaal darwinisme en de eugenetica, waarbij de natie als gezond lichaam van zijn zieke microben moest worden gezuiverd (onder meer door Dr. Mehmet Reshid). Alleen al om dat beeld te smeden en te verspreiden was een heel proces nodig, waarbij een bestaande sociale orde moest worden omvergegooid. Want net die beroepen en maatschappelijke posities die de Jonge Turken met vooruitgang en moderniteit associeerden werden in grote mate uitgevoerd en bezet door Armeniërs. Ze waren erfgenamen van een zeer oude, rijke culturele traditie, ze waren bovendien vaak succesvolle handelaren, en heel wat onder hen waren ook (in Europa) hoogopgeleide burgers en kunstenaars. Van die maatschappelijke waarde moesten ze worden beroofd, en dat kon alleen door systematisch hun menselijke waardigheid te ontnemen en door hen te herleiden tot wezens die zelfs buiten de grenzen van het Rijk geen bestaan waardig waren. In schijn, in de pers of voor buitenlandse waarnemers werden de Armeniërs vanaf 1915 om veiligheidsredenen uit de oorlogszones weggehaald. In werkelijkheid waren die deportaties echter niets minder dan geplande executies. De eindbestemming was – voor de weinigen die Aleppo bereikten – de woestijn van Der Zor. Het uitroeien was zelf deel van een totalitair proces. In een uitspraak die doet denken aan de houding van Karel IX bij de aanvang van de Bartholomeusnacht, zei Talaat Pasha (toenmalig minister van Buitenlandse Zaken) dat alle Armeniërs in het Rijk moesten worden uitgemoord, onder meer uit vrees voor represailles. Maar ook getuigen moesten verdwijnen: het proces moest totaal zijn, dit wil zeggen geen sporen achterlaten.

Het totalitaire karakter van de genocide – zelf onderdeel van de uitbouw van de totalitaire staat die de Jonge Turken voor ogen hadden – uitte zich op verschillende niveaus. Om zoveel Armeniërs te ‘verplaatsen’ was een hele voorbereiding nodig, een hele bureaucratie, een werkplan, een agenda, … De planning van de genocide slorpte op dat moment ook heel wat administratieve en staatkundige noden en belangen op en ze kreeg voorrang op andere maatschappelijke affaires en noden. De uitvoering zelf moest planmatig gebeuren en doordacht zijn. Bij de deportaties werden natuurlijk quasi alle eigendommen in beslag genomen. Ook dat proces werd niet aan toeval en willekeur overgelaten. Dat blijkt uit het feit dat de opbrengst van een derde van de geconfisqueerde goederen heeft gediend om de deportaties en slachtingen te bekostigen. Door delen van de Armeense rijkdommen te herverdelen onder de rest van de bevolking wonnen de leden van de partij ook aanhang. Zij die ijverig meehielpen, werden extra beloond of kregen een maatschappelijke promotie. Interessant is dat sommige leden van de partij die zich ‘onrechtmatig’ hadden verrijkt (wat enkel de geprivilegieerden mochten doen) daadwerkelijk werden gestraft. Dat ze niet werden gestraft voor hun actieve deelname aan de moorden wijst op het feit dat de Partij niet de intentie had om die moorden te verbieden.

Dit zijn slechts enkele details die erop wijzen dat een genocide een zichzelf regulerend proces wordt: ze houdt zichzelf als proces ook in stand en kan daarom gemakkelijker ethische vragen en bezwaren verdringen. De economische transfers die resulteerden uit de confiscaties maakte de gedwongen deportaties ook onomkeerbaar: de genocide verabsoluteerde zich dus. Zo blijkt dat zelfs nog na de oorlog en na de val van het bewind van Ittihad heel wat overlevenden die vanuit Syrië naar hun oorspronkelijke woonplaats terug wilden, onderweg werden uitgemoord. De uitwerking van de genocide trof immers de hele maatschappij, en niet alleen een politieke of militaire elite. Om efficiënt te werken en verzet te kunnen onderdrukken was een collectieve medeplichtigheid nodig, die vaak berustte op maffiose praktijken waar iedereen elkaar moet beschermen uit vrees zelf te worden aangegeven. De feiten, gruweldaden, praktijken en verantwoordelijken waren ook algemeen gekend: dat blijkt sterk uit artikelen en getuigenissen die tussen het einde van de oorlog en de machtsovername door Mustafa Kemal in toenmalige kranten in de hoofdstad circuleerden. In die kortstondige (liberale) overgangsperiode publiceerde bijvoorbeeld de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, Ali Kemal (die in 1922 door de kemalisten werd vermoord), een artikel waarin de collectieve verantwoordelijkheid voor de genocide van de staat en de Turkse samenleving sterk werd benadrukt. Hij wees op de vertakkingen van de medeplichtigheid en de schuld in de volledige samenleving: politieke bevelhebbers, prefecten, functionarissen, politie, plaatselijke bevolking, et cetera. Heel wat gelijkaardige artikelen circuleerden toen en werden het onderwerp van vurige debatten.

Terug naar de periode van de genocide zelf. Om de plaatselijke bevolking te mobiliseren en voor hun zaak te winnen was niets beter dan propaganda: in dat kader werden al snel complottheorieën verspreid (of overgenomen uit het regime van de Sultan). Zo werd de idee gepropageerd dat Armeniërs verraders waren en in het geheim wapens verborgen hielden, en dat ze steun zochten bij de Europese of Russische grootmachten. Eenmaal verspreid kunnen dergelijke ideeën moeilijk worden weerlegd – de poging tot weerlegging wordt zelf beschouwd als bewijs. De Armeniërs hadden dit vlug begrepen: heel wat burgers kochten daarom wapens van hun Turkse buren en gingen zichzelf vrij aangeven, in de hoop daarmee de gevolgen van de vervolgingen te verzachten. Het voordeel van dergelijke complottheorieën is ook dat ze werken als een soort self-fulfilling prophecy: de Armeense bevolking, verdacht van verzet en verraad, werd zodanig onder druk gezet dat haar leden uiteindelijk rebelleerden. Ook die praktijken verstevigden het totalitaire karakter van het genocidale proces. Als proces was het ook zeer efficiënt. Enkele maanden na de aanvang van de catastrofe kon minister Talaat zichzelf prijzen, omdat hij naar eigen zeggen in drie maanden meer voor het oplossen van de Armeense kwestie had gepresteerd dan Sultan Abdulhammid in dertig jaar. Het is duidelijk dat die efficiëntie alleen betrekking had op het proces als dusdanig, want het plannen en uitvoeren van die genocide was in tijden van oorlog strategisch niet zo verstandig. Door die deportaties en executies beroofde het leger zichzelf van mankracht en van een belangrijke werkkracht die ze voor eigen overleven nodig hadden (Armeniërs, ook al werden ze uit het leger geweerd, waren als experten in bepaalde ambachten voor het leger zelf van primair belang.) Volgens bepaalde commentatoren wijst dit erop dat voor de Ittihad de deelname aan de oorlog (als bondgenoot van Duitsland) zelf paste in het kader van de nationalistische idealen die de uitbouw van een homogene Turkse natie beoogden.

De oorlog creëerde een toestand van verwarring waarin het programma van de uitroeiing en zuivering straffeloos kon worden uitgevoerd

Vaak wordt de band gelegd tussen het uitbreken van genocides en situaties van oorlog. In het geval van de Armeense tragedie is die band duidelijk. De oorlog creëerde een toestand van verwarring waarin – hoe onstrategisch ook – het programma van de uitroeiing en zuivering straffeloos kon worden uitgevoerd. Die straffeloosheid was zelf een stimulans voor de verzelfstandiging van de genocide als totalitair proces. Bovendien kon in die situatie de verbeelding rond het bestaan van een interne vijand (mede door de complottheorieën) gevoed worden door het bestaan van een reële externe vijand.

Tot slot: Der Zor (of Deir Ez-Zor) is een Syrische woestijnstad aan de oevers van de Eufraat, op zo’n 450 kilometer van Damascus. De stad is met Armavir in Armenië verbroederd. Ze was de eindbestemming van de deportaties in 1915-16. Overleven in die woestijn en op de wegen die ertoe leidden, was onmogelijk. In 1991 werd een kerk, die gebouwd werd als monument ter herdenking van de slachtoffers, door de Armeense ‘Katholikos’ Gareguin II geconsacreerd. Die kerk was tegelijk monument, bedevaartsoord en museum. Op 21 september 2014 hebben leden van IS het gebouw gedynamiteerd en gesloopt.

Ronald Grigor Suny, ‘They Can Live in the Desert But Nowhere Else’ – A History of the Armenian Genocide. (Princeton, Princeton University Press, 2015).
Jürgen Gottschlich, Beihilfe zum Völkermord: Deutschlands Rolle bei der Vernichtung der Armenier. (Berlijn, Ch. Links Verlag, 2015).
Mikaël Nichanian, Détruire les Arméniens. Histoire d’un génocide. (Parijs, Presses Universitaire de France, 2015).

Roland Breuer is als filosoof verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen