Deel dit artikel

de introductie van stromend water, elektriciteit, toilet en badkamer na de eerste wereldoorlog betekende een revolutie in het huishouden. toch kreeg deze omwenteling geen prominente plaats in de geschiedenis van de moderniteit. avontuur en vooruitgang speelden zich af in de publieke ruimte, het huis was de plek van rust en geborgenheid, waar moeder tradities in ere hield. het is tijd om die clichés de wereld uit te helpen.

Waarom huisvrouwen modern zijn

Sofie de Caigny

George Orwell, Pablo Picasso en Le Corbusier. Het zijn slechts enkele iconen van de moderniteit: mannelijke helden die hun weg zochten in een gefragmenteerde wereld. Althans zo wil de conventionele beeldvorming het. De moderniteit, die vanaf het einde van de negentiende eeuw de westerse cultuur beroerde, heette een proces te zijn van avontuur, complexiteit, vooruitgang en het streven naar een andere maatschappij. We associëren moderniteit spontaan met de Eiffeltoren, vliegtuigen en hoogtechnologische industrieën, maar ook met abstracte kunst, massabetogingen en democratie. Op de plekken waar die moderniteit het sterkst werd gevoeld (de stad, de politieke en de economische wereld), hadden mannen het voor het zeggen. Het huis belichaamde het tegenbeeld van de moderniteit. Het werd voorgesteld als een plaats van intimiteit en stabiliteit, van traditie en vrouwelijke zorg. De huiselijke sfeer en vrouwelijke waarden werden hierdoor buiten de logica van de moderniteit gehouden.

Door deze manier van voorstellen ontstond een sterk hiërarchisch onderscheid tussen het denken over de publieke wereld, die werd gekoppeld aan mannelijkheid, vooruitgang en hoge cultuur, en het huiselijke domein, dat werd geassocieerd met vrouwelijkheid, traditie, passiviteit en privacy. De hiërarchie werd vaak gesymboliseerd door de verhevenheid van de metropool – het summum van moderniteit waar een onstuitbare drang naar vooruitgang heerst – boven de slapende voorsteden, letterlijk de suburbia. In Groot-Brittannië werden deze suburbs reeds massaal gebouwd tijdens het interbellum. In de andere Europese landen werd toen een begin gemaakt met de uitbouw van suburbane zones, maar het proces zette er zich pas na de Tweede Wereldoorlog op massale schaal verder.

De hiërarchie werd vaak gesymboliseerd door de verhevenheid van de metropool boven de slapende voorsteden

Deze woonzones werden voorgesteld als de plek waar mannen na hun dagtaak rust vonden, waar vrouwen waakten over het huishouden en waar kinderen een zorgeloze kindertijd genoten. De conventionele literatuur over de moderniteit verketterde de voorsteden als antimodern omwille van hun uniformiteit, trivialiteit en saaiheid. De kritiek werd bovendien verbonden met de psychologie van de suburbia die zou duiden op een gebrek aan fantasie, persoonlijkheid en esthetische waarden. De afstompende routines in het huis en de suburbane zone stonden tegenover de progressieve mars van wetenschap, industrie en stad.

Sinds de jaren 1970 kwam er heel wat kritiek op deze eenzijdige wijze van voorstellen. In de eerste plaats wezen feministische wetenschappers op de invloed van vrouwen als Virginia Woolf in de moderne beweging. Ten tweede relativeerden deconstructivistische auteurs de tweedeling tussen de hoge, moderne mannelijke en de lage, traditionele, vrouwelijke cultuur. Bij beide onderzoeksstromingen bleef de blik echter beperkt tot het discours over moderniteit. Recent wordt een andere piste bewandeld. Onderzoekers stappen af van het discours en houden rekening met de wijze waarop verschillende bevolkingsgroepen de moderniteit dagelijks beleefden. Het boek The Parlour and the Suburb van Judy Giles past in deze nieuwe stroming. Giles, onderzoekster aan het St. John College te York, stapt af van geschreven bronnenmateriaal en werkt met een beperkt aantal kwalitatieve interviews van sleutelinformanten. Door te vertrekken vanuit de dagelijkse woon- en werkervaringen van Britse arbeidersvrouwen en vrouwen uit de burgerij in de eerste helft van de twintigste eeuw tracht ze een nieuwe invulling te geven aan het begrip moderniteit.

Giles vraagt zich af of men de suburbane zones, die na de Eerste Wereldoorlog het landschap vulden, wel zonder meer aan het vrouwelijke en het premoderne kan relateren. Miljoenen vrouwen én mannen beleefden de moderniteit immers in de eigen tuin, de ‘beste kamer’, en de nieuwe badkamer – meer dan in de publieke plekken van de metropolis. Stromend water, elektriciteit, zelf een huis kunnen kopen, dát waren tekenen dat men modern was. De suburbane woonzone was bijgevolg ontegensprekelijk een product van de moderniteit, hoewel ze tegelijkertijd het symbool van haar tegenbeeld bleef. Deze paradox zette zich verder in de figuur van de vrouw. Zij werd verondersteld moderne evoluties – een douche, een functionele keuken, strengere hygiënische normen, rationele huishoudelijke methodes – binnen te brengen in het huis. Tegelijkertijd moest de vrouw erover waken dat het huis de symbolische waarde van het niet-moderne, het traditionele en het emotionele behield.

In The Parlour and the Suburb wordt stilgestaan bij de vérstrekkende gevolgen van deze ontwikkelingen. Aan de hand van diepte-interviews tracht Giles aan te tonen dat moderniteit en vrouwelijkheid niet noodzakelijk op gespannen voet staan. Ze heeft specifieke aandacht voor het suburbane wonen, de vermindering van het huispersoneel en de opkomende consumptiemaatschappij in Groot-Brittannië in de eerste helft van de twintigste eeuw. In de eerste plaats wijst de auteur op het belang van de suburbane woning. Vele arbeidersvrouwen die door Giles werden geïnterviewd, herinnerden zich hun kindertijd in de achterbuurten van industriële grootsteden als een periode van vuil, armoede, harde werkomstandigheden, ziekte en dood, slechtverlichte en niet-verwarmde woningen. Wanneer zij als jonge vrouwen na de Eerste Wereldoorlog de kans kregen een huishouden in te richten in een suburbane woning, betekende dit een ingrijpende verbetering van de materiële levensomstandigheden.

Een huis met stromend water, een eigen tuin en een private latrinaire voorziening boden met andere woorden een dagelijkse herinnering aan de vooruitgang die was geboekt ten opzichte van de vorige generatie. Wie beter woonde, durfde bovendien te dromen van verbeteringen op het vlak van onderwijs, media, ontspanning en sociale voorzieningen. Voor deze arbeidersvrouwen uit het interbellum leek het of hun sociale groep voor het eerst echt meetelde in de maatschappij. Een ontkenning van het moderne karakter van deze ontwikkelingen én van de mogelijkheden die ze creëerden voor de zelfontplooiing van de arbeidersvrouwen, doet volgens Giles afbreuk aan de ervaring van duizenden individuen.

Beter wonen betekende bovenal een fundamentele breuk met het verleden, toen het ledigen van urinepotten een duidelijk sociaal onderscheid markeerde. De materiële verbeteringen van de woonomstandigheden hadden een positieve invloed op het zelfbeeld van deze vrouwen. Het gestegen zelfrespect werd daarnaast aangewakkerd door de verbeterde mobiliteit, de opkomst van de amusementsindustrie en de politieke democratisering na de Eerste Wereldoorlog. Heel wat jonge arbeidersvrouwen kwamen los van de strikte negentiende-eeuwse kledingnormen en ontdekten dat hun seksualiteit een machtige bedreiging kon betekenen voor bestaande sociale grenzen. Populaire literatuur verhaalde over alleenstaande arbeidersmeisjes die sociaal promoveerden door met een gegoede heer te huwen.

Uit de interviews concludeert Giles dat dit alles uiteindelijk resulteerde in een verbetering van de emotionele en seksuele positie van vrouwen binnen het huwelijk. Meisjes kozen er bewust voor een man te huwen die een stabiel huwelijksleven in een degelijk huis wilde opbouwen. Partnerschap, liefde en betrokkenheid werden centrale waarden in het huwelijk. De toename van het huiselijke comfort moedigde ook mannen aan om meer op het huis te zijn betrokken. Eigenhandig de woning verbeteren en in de tuin werken werden populaire mannelijke hobby’s. Het suburbane huis was bijgevolg veel meer dan het intieme vrouwelijke domein dat als toevluchtsoord diende om aan de moderniteit te ontsnappen. Bovendien is het maar de vraag of vrouwen die droomden van een beter leven door het eigen huishouden te beheren volgens de moderne principes, met een liefhebbende en helpende echtgenoot als paspoort tot zelfrespect, in een aangename omgeving zonder overbevolking en gebrek aan hygiëne, minder modern waren dan de mannelijke intellectuele individuen die uitgroeiden tot iconen van de moderniteit.

Naast de fundamentele verbeteringen in de woonomstandigheden, wijzigde ook het professionele leven van vrouwen ingrijpend. Gedurende de negentiende eeuw was ‘gaan dienen’ een van de meest respectabele beroepen voor arbeidersvrouwen. Het systeem bestond overal in Europa, maar was het sterkst verspreid in het Victoriaanse Engeland. Vrijwel iedere arbeidersvrouw had een aantal familieleden die in huizen van gegoede burgers huishoudelijk werk deden. Na de Eerste Wereldoorlog daalde het aantal dienstmeiden in Groot-Brittannië gevoelig. Steeds meer arbeidersvrouwen werden voltijds huisvrouw, wat een enorme stijging op de sociale ladder betekende.

De meer kapitaalkrachtige vrouwen uit de middenklasse en de burgerij bleven echter tot in de jaren 1950 vragende partij voor meer huishoudpersoneel. De aanwezigheid van dienend personeel was in de ogen van deze ‘hogere’ klasse een evidentie. Bovendien beschouwde zij huiselijk comfort, huiselijkheid en het begrip ‘huisvrouw’ als burgerlijke privileges waarop arbeidersvrouwen geen aanspraak konden maken. Dit hield een miskenning in van het – emanciperend – streven van vele arbeidersvrouwen om niet meer in andermans huishouden te werken, maar een eigen ‘thuis’ voor hun gezinnen uit te bouwen. Doordat steeds meer arbeidersvrouwen weigerden te gaan dienen in de huizen van meer gegoede vrouwen en fulltime huisvrouwen werden, moesten burgervrouwen de titel ‘huisvrouw’ delen met vrouwen die vroeger in hun huizen dienden. Op die manier dwong de meer egalitaire samenleving van na de Eerste Wereldoorlog de vrouwen van de gegoede klasse om hun identiteit te hertekenen.

Giles meent dat de doorsneeburgervrouw een veel complexere houding aannam ten opzichte van de moderniteit dan de gemiddelde arbeidersvrouw. Enerzijds wilde ze zich op persoonlijk vlak ontplooien. Haar behoefte aan privacy groeide en zij claimde steeds sterker een plaats voor zichzelf, ook in het huis. De aanwezigheid van personeelsleden vormde een permanente bedreiging voor die privacy. Maar tegelijkertijd had zij door het wegvallen van het huispersoneel steeds minder tijd voor het lezen van boeken en het bijwonen van culturele debatten. Op een tegenstrijdige wijze hadden burgervrouwen dus nood aan personeel zodat er tijd was voor zelfontwikkeling, hoewel ze zich tegelijkertijd stoorden aan datzelfde personeel omdat het hun privacy schond. Dat de meeste burgervrouwen bovendien steun betuigden aan het democratiseringsproces dat zich tijdens het interbellum voltrok, maakte hun houding nog complexer.

Vele burgervrouwen verlangden dus enerzijds naar individuele vervolmaking en ontwikkeling, maar streefden anderzijds naar democratie, gelijkheid en collectiviteit. Die spanning is kenmerkend voor de moderniteit. De ambivalente houding van burgervrouwen ten opzichte van het huispersoneel kan daardoor worden gezien als de vrouwelijke versie van deze typisch moderne spanning. Dit innerlijke conflict werd mooi in beeld gebracht in de film The Hours (2001) waar te zien is hoe Virginia Woolf als moderne burgervrouw worstelde met haar houding tegenover personeelsleden. De film visualiseert treffend hoe moderniteit, emancipatie en sociale verschillen in de huiselijke sfeer heel wat conflicten konden veroorzaken.

Het terrein waarop dit conflict werd beslecht, verschoof langzaam van het burgerhuis naar de wereld van de consumptie. De opkomst van warenhuizen in de jaren 1920 stimuleerde een prille sociale nivellering. Arbeidersvrouwen werkten er immers vaak als winkelmeisjes. De verhouding tussen verkoopster en klant was minder hiërarchisch dan die tussen meid en meesteres. Voor de burgervrouwen betekende de consumptiecultuur een uitweg om hun status te tonen, nu dat niet meer kon via het aantal huispersoneelsleden. Volgens Giles was de opkomst van de massaconsumptie een nieuwe evolutie waarin de vrouwelijke sfeer en de moderniteit onlosmakelijk met elkaar verbonden raakten.

Consumptie vond grotendeels plaats in openbare plaatsen zoals warenhuizen. Niettemin was de consumptie in de eerste helft van de twintigste eeuw grotendeels verbonden met de huiselijke sfeer en de rol van de huisvrouw. Naast mode waren nieuwe huishoudapparaten zoals ijskasten, wasmachines en waterkokers de belangrijkste koopwaar die massaal op de markt kwamen. Dit leidde tot de pessimistische visie dat vrouwen passieve slachtoffers waren van de kapitalistische producenten en reclamemakers. Vrouwelijkheid werd geassocieerd met materialisme, massacultuur en vervreemding – begrippen die ook met de suburbane mentaliteit werden verbonden. Tegenover deze negatieve beeldvorming staan de positieve ervaringen van de betrokken vrouwen. Zij beleefden de toenemende consumptiemogelijkheden als een interactief proces dat toeliet hun identiteit vorm te geven.

Giles wijst op de nauwe samenhang tussen de opkomende consumptiemaatschappij, de afname van het huispersoneel en de verspreiding van het suburbane wonen in Groot-Brittannië. De drie fenomenen waren alle rechtstreeks of onrechtstreeks verbonden met het wonen in de eerste helft van de twintigste eeuw én ze bleken cruciaal in de wijze waarop miljoenen vrouwen de moderniteit hebben beleefd. Moderniteit werd inderdaad zeer sterk ervaren in het huiselijke domein. Dit nieuwe denken over huiselijkheid in termen van moderniteit haalt vrouwen uit de historische onzichtbaarheid. Giles’ boek biedt hierdoor nieuwe onderzoekshypotheses aan die uitdagend lijken voor de Vlaamse of Belgische context waar andere nuances van tel waren. Zo zette de daling van het huispersoneel zich in België reeds vanaf 1890 in, terwijl de suburbanisatie pas echt massaal op gang kwam na de Tweede Wereldoorlog.

The Parlour and the Suburb laat de lezer echter wel met een aantal belangrijke vragen zitten. Zo wordt de verantwoording van de selectie van de geïnterviewden in het ongewisse gelaten en lijkt Giles verregaande conclusies te trekken op basis van beperkt bronnenmateriaal. Het boek is echter belangrijk omdat het de vinger legt op de grote clichés waarmee historici over moderniteit denken en schrijven. Doordat wordt gewezen op de kansen die betere woonomstandigheden boden als hefboom voor sociale en individuele ontwikkeling, gaat dit onderzoek ook in tegen oudere feministische literatuur die vooral diende om vrouwen zich te laten bevrijden van het huis zodat zij zich konden ontwikkelen. Onderzoek zoals dat van Giles is op een andere manier emanciperend. Het legt de nadruk op de vaststelling dat vrouwen in het dagelijkse leven met gemak de grenzen tussen de publieke wereld en het private huis, tussen productie en consumptie, tussen nuttig werk en ontspanning overschreden. Hierdoor daagt het de conventionele invulling van de moderniteit uit, evenals de polarisaties die er mee zijn verbonden, zoals openbaar versus privé, mannelijk versus vrouwelijk of modern versus traditioneel.

Judy Giles, The Parlour and the Suburb. Domestic Identities, Class, Femininity and Modernity (Oxford / New York: Berg Publishers 2004).

Sofie de Caigny is als historica verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen