Deel dit artikel

in radio: essays in bad reception onderzoekt john mowitt de culturele impact van het fenomeen radio. de studie van radio als cultureel object is lang ondergeschikt geweest aan die van de visuele media, zoals fotografie en film. toch stelt ze een aantal fundamentele vragen, werpt ze een nieuw licht op minder bekende aspecten uit het werk van enkele prominente cultuurtheoretici en legt ze onverwachte verbanden.

Wat is radio? (#42)

Tom Willaert

In Radio: Essays in Bad Reception vraagt John Mowitt zich af wat ‘radio’ is. Een eeuw na Guglielmo Marconi’s eerste experimenten lijkt dit op het eerste gezicht een wat vreemde vraag. Weten we dan nog altijd niet wat ‘radio’ is? Vanuit technologisch en communicatief standpunt natuurlijk wel. Mowitts vraag doelt echter op de manier waarop filosofen en cultuurwetenschappers de voorbije eeuw hebben nagedacht, geschreven en ook gesproken over ‘radio’. De studie van radio als cultureel object is lange tijd ondergeschikt geweest aan theorieën over visuele media zoals fotografie en film. Toch brengt ze enkele fundamentele probleemstellingen uit de twintigste eeuw met terugwerkende kracht onder onze aandacht. Mowitts boek is een pleidooi voor een discipline die ondanks jaren van ‘bad reception’ haar positie binnen het academische veld begint te consolideren.

‘Wat is radio?’ Het is verleidelijk om Mowitts vraag als triviaal te bestempelen omdat ze zo bedrieglijk eenvoudig klinkt. We zijn geneigd haar te herformuleren op basis van wat we al weten. Een radio is een toestel dat, wanneer het is ingeschakeld en afgesteld, geluid uit een ingebouwde luidspreker of hoofdtelefoon laat horen. Zo’n toestel is dan niet meer dan een specifieke configuratie van elektronische componenten die ervoor zorgt dat een radiosignaal kan worden gegenereerd of ontvangen. Maar met dat categoriale ‘wat is een radio?’ gaan we voorbij aan wat Mowitt eigenlijk te weten wil komen. Als we daarom verder nadenken over het generische ‘wat is radio?’, komen we al snel bij de communicatiewetenschappen uit. Radio is een draadloos communicatiemiddel. Het radiotoestel moet zo worden beschouwd in een constellatie van zenders, boodschappen en ontvangers, naar analogie met het beroemde schema van de Russische taalkundige Roman Jakobson. Door deze immateriële attributen van de radio in overweging te nemen, komen we al dichter in de buurt van de draagwijdte van Mowitts vraag, maar ook van een blinde vlek in onze kennis.

Visuele media zijn al lang prominent binnen mediastudies, maar nu komen ook auditieve media, zoals fonografie en radio, steeds meer op de voorgrond

Mowitts ‘wat’ slaat op het culturele functioneren van radio. In de ruimste zin vraagt de auteur zich af wat de invloed is van radio op onze cultuur – en zo schrijft hij zich in in de traditie van de mediastudies. Visuele media, zoals fotografie, film en televisie, zijn al lang prominent binnen deze discipline, maar nu komen ook auditieve media, zoals fonografie en radio, steeds meer op de voorgrond. Het onderzoek naar de culturele impact van deze media vertrekt vanuit een arsenaal aan bronnenmateriaal: zowel literaire als beschouwende teksten, geluidsopnames, films, fotomateriaal en briefwisseling komen in aanmerking. Aan deze bronnen wordt een ‘seismografische’ functie toegekend: ze vormen de neerslag of de registratie van de invloed die een medium uitoefent op zijn gebruikers en de boodschappen die ermee worden overgebracht. Het corpus dat aan de basis van Radio ligt, bevat zowel teksten die geschreven zijn over radio, als stukken die werden uitgezonden via de radio.

Waarin bestaat nu de abstracte ‘invloed’ die het radiofonische medium de voorbije eeuw heeft uitgeoefend? Om die te kunnen blootleggen en beschrijven moet de cultuurwetenschapper niet alleen beschikken over een degelijk corpus aan bronnenmateriaal, maar ook over enkele concretiserende theoretische concepten. Als leidraad bij zijn onderzoek gebruikt Mowitt de notie van het ‘akoesmatische’ geluid (acousmatic, acousmatique). Dit concept werd geïntroduceerd door de Franse experimentele componist Pierre Schaeffer om geluid aan te duiden waarvan de bron onzichtbaar blijft. De term zelf gaat echter terug op Pythagoras. De ‘akousmatikoi’ waren leerlingen van de filosoof die tijdens hun proefperiode zijn lessen in stilte mochten meevolgen van achter een gordijn. Ze konden hun leermeester horen, maar niet zien. Omgekeerd waren de leerlingen ook voor Pythagoras onzichtbaar. De pedagogische motivatie voor die opstelling was dat ze de concentratie verhoogde. Wie zich het tafereel levendig voor de geest haalt of het experiment zelf uitvoert, zal inderdaad merken dat het niet eenvoudig is om iemand die van achter een gordijn spreekt te volgen zonder goed op te letten. In de terminologie van Jakobson treedt er dus ‘ruis’ op binnen het communicatieproces.

Op basis van die historische situatie onderscheidt Mowitt in het ‘akoesmatische’ geluid drie concrete deelaspecten die ook van toepassing zijn op het medium radio. Ten eerste gaat het bij radio eveneens om een stem die afkomstig is van een zender die zelf afwezig is in het visuele veld. Ten tweede zijn ook de ontvangers of het publiek onzichtbaar voor de zender. Ten derde is ook de ruis die de boodschap vergezelt en transformeert van belang. Op zich lijkt dit alles weinig vernieuwend. De achterliggende reden voor de keuze van dit concept is dat elk van deze deelaspecten verbonden kan worden met gecombineerde noties van communicatie, technologie, macht en collectiviteit, zoals die figureren in het gedachtegoed van de twintigste eeuw. Binnen de radiostudies vormt een klassiek concept het radiotoestel om tot een theoretisch of heuristisch model dat toelaat het werk van enkele centrale figuren uit de moderniteit in een nieuw daglicht te zien. Hoe dit model eruitziet en functioneert volgt uit twee representatieve casestudies uit Radio.

In het hoofdstuk ‘Facing the Radio’ legt Mowitt zich toe op het werk van Theodor Adorno. Als één van de spilfiguren van de Frankfurter Schule had zijn denken een grote sociologische en filosofische weerklank. Ondanks die prominente rol wijst Mowitt erop dat bepaalde teksten, namelijk degene die handelen over radio, toch onderbelicht zijn gebleven. De uit het archief opgedoken teksten ‘Radio Physiognomics’ en ‘The Radio Voice’ vormen de basis voor een confrontatie tussen radio en fysiognomie.

Adorno vraagt zich af wat de fysionomie van de radio kan zijn: wat is het equivalent van het menselijke gezicht in het radiofonische domein?

Fysionomie of fysiognomie is de kunst om van het gelaat van een persoon onderliggende persoonlijkheidskenmerken af te lezen. Adorno vraagt zich af wat de fysionomie van de radio kan zijn. Wat is met andere woorden het equivalent van het menselijke gezicht in het radiofonische domein? Die vraag is een rechtstreeks gevolg van het akoesmatische karakter van radio. Het eigenlijke gezicht van de zender blijft meestal onzichtbaar voor de luisteraar. Toch weten we intuïtief dat er iemand achter die radio zit die tegen ons aan het spreken is. Volgens Adorno is de fysionomie van de radio dan ook wat hij de ‘radiostem’ (‘radio voice’) noemt. Deze stem is niet reduceerbaar tot het stemgeluid dat wordt uitgezonden; het gebeurt zelden dat alleen een stem te horen is. De radiostem is het product van een filterproces vanwege de luisteraar die bepaalde ruis achterwege laat. Dit selectieproces gebeurt op basis van het geloof in en de nood aan een persoon die achter de stem zit. De ruis en andere geluiden mogen dus niet worden afgeschreven als storende elementen, ze zijn eerder indicatoren voor het bestaan van een radiostem en een achterliggende spreker. Adorno’s antwoord op de vraag ‘wat is radio?’ is dus dubbelzinnig. Enerzijds is radio nog altijd een akoesmatisch medium. De wederzijdse onzichtbaarheid van zenders en ontvangers impliceert een zekere afstand. Anderzijds is het toeschrijven en uitfilteren van de ‘radiostem’ het gevolg van een nood aan nabijheid. Een soortgelijke spanning tussen afstand en nabijheid wordt door Mowitt ook opgemerkt in het denken van de filosoof Martin Heidegger, in wiens werk radio ook aanwezig is. De manier waarop Adorno radio gebruikt om na te denken over gesimuleerde nabijheid, leunt sterk aan bij Heideggers concept ‘Entfernung’, een spatiaal attribuut van ‘Dasein’ dat hij introduceert in Sein und Zeit. ‘Ent-fernen’ betekent enerzijds afstand scheppen, maar tegelijkertijd ook afstand wegnemen. Radio is dus ook een instantie van ‘Entfernung’.

Op basis van die observaties kunnen we het functioneren van radio als heuristisch en theoretisch model al gedeeltelijk schetsen. Door zijn interesse voor radio legt Mowitt aspecten van het werk van Adorno bloot die anders minder aandacht zouden hebben gekregen. Die nieuwe aspecten openen tegelijkertijd de mogelijkheid tot dialogen die de band tot het medium radio overstijgen. Vanuit die optiek zou het dus perfect mogelijk zijn een vergelijkende studie te maken over de houding van zowel Adorno als Heidegger tegenover afstand en nabijheid.

In het hoofdstuk ‘On the Air’ onderzoekt Mowitt de relatie tussen het medium radio en ‘plaats’ vanuit een politieke invalshoek. De interesse voor dit verband vloeit voort uit de vraag naar de betekenis van de bepaling ‘on the air’ of ‘op de radio’. Wat zeggen we eigenlijk als we zeggen dat iets ‘op de radio’ is? Aan de basis van de analyses liggen teksten van Jean-Paul Sartre. Anders dan in het geval van Adorno gaan die teksten niet alleen over radio, maar werd één ervan ook via de radio verspreid. Deze nieuwe dimensie laat toe de band tussen de filosofische inhoud en de politiek die verbonden is met zijn verspreiding via een massamedium te onderzoeken.

Sartres interactie met het medium radio moeten we situeren tegen de achtergrond van zijn pogingen om de subjectgerichte filosofie van het existentialisme te verzoenen met de uitdagingen van het objectgerichte marxisme. De theorie over collectiviteit die hiervoor nodig is, ontwikkelt hij in de Critique de la raison dialectique, waarin hij een onderscheid maakt tussen een serie en een groep. Een serie is een verzameling van mensen die geordend wordt door een extern gegeven en waaruit later een groep kan groeien. Hij geeft als voorbeeld een bus: het kaartje, het traject en de vroeger gangbare volgorde van instappen bepalen de serie van passagiers. Een serie is dus verbonden met het gevoel samen alleen te zijn. Sartre verbindt het concept ook met massamedia, in het bijzonder met radio. De serialiteit van het massamedium volgt bijvoorbeeld uit de manier waarop radio gebruikt kan worden voor politieke toespraken. Volgens Sartre kan de stem die weerklinkt uit de radio, omwille van zijn akoesmatische karakter, niet worden afgezet. Wie de radio uitzet, zet de uitzending niet uit, gezien die verder klinkt uit alle andere toestellen die nog aanstaan. De persoon sluit zichzelf weliswaar uit, maar werkt toch nog altijd op een passieve manier mee aan de uitzending doordat hij die niet kan verhinderen.

Volgens Sartre kan de stem die weerklinkt uit de radio, omwille van zijn akoesmatische karakter, niet worden afgezet

Nog voordat Sartre nadacht over radio in de Critique, gebruikte hij de radio al om zijn gedachtegoed te verspreiden. In 1944, nog tijdens de Duitse bezetting, begon hij voor het eerst te experimenteren met radio-uitzendingen. Hij las in dat jaar ‘La République du silence’ voor, een tekst die hij kort daarvoor clandestien had laten publiceren in Lettres Françaises. In de uitzending stelt Sartre dat het verdrukkende regime tijdens de Tweede Wereldoorlog de mogelijkheidsvoorwaarden constitueert voor een ultieme vorm van vrijheid. In een samenleving die volledig monddood is gemaakt, betekent elk woord dat toch uitgesproken kan worden een des te grotere verzetsdaad. Tegelijkertijd is het ook zo dat ieder woord dat wordt uitgesproken door het individu alle andere verzetsleden in gevaar brengt en als dusdanig blootstelt aan vervolging en isolement. Als Sartres theoretische beschouwing over radio uit de Critique juist is, dan komt een paradox bloot te liggen ten opzichte van zijn eigen gebruik van het medium. Wie weigert naar Sartres uitzending te luisteren, hult zich in passief isolement. Wie toch luistert, begaat het soort verzetsdaad dat tot hetzelfde isolement leidt. Dit heeft twee belangrijke gevolgen. Ten eerste kan er worden getwijfeld aan de positie van radio als een politiek medium: het lijkt geen verschil te maken aanwezig te zijn ‘op’ de radio of niet, aangezien de resulterende eindsituatie dezelfde blijft. Daarnaast is het ook zo dat, althans voor zover Sartres beschouwingen over radio reiken, het existentialistische marxisme dat hij nastreeft een onmogelijkheid is.

Op basis van dit tweede gedachte-experiment kan een nieuw aspect van het theoretische belang van radio worden blootgelegd. Door zich af te vragen wat er gebeurt als gedachtegoed over radio ook via de radio wordt verspreid, combineert Mowitt twee theoretische paradigma’s. Enerzijds is er de klassieke benadering die beschrijft hoe het medium interageert met de boodschap, anderzijds is er de reflectie van de filosofen op het medium zelf. Hiermee nemen de bindingen die het theoretische model ‘radio’ kan aangaan met het filosofische gedachtegoed exponentieel toe.

De antwoorden op de vraag ‘wat is radio’ die Mowitt met zijn analyses in kaart brengt, maken van radio dus een theoretisch model dat een drievoudige perspectiefwijziging binnen onze benadering van het twintigste-eeuwse gedachtegoed teweeg kan brengen. Ten eerste zorgt de hernieuwde aandacht voor radio ervoor dat de minder belichte aspecten van het werk van enkele prominente theoretici terug onder de aandacht worden gebracht. Mowitts interesse voor radio dreef hem tot het archiefonderzoek dat de teksten van Adorno op de voorgrond bracht. Als een rechtstreeks gevolg hiervan zorgt het onderzoek naar de betekenis van radio er ook voor dat het werk van verschillende filosofen met elkaar in verband gebracht kan worden, zelfs als die niet expliciet of exclusief met radio bezig zijn. Dit was bijvoorbeeld het geval bij Adorno en Heidegger met betrekking tot het probleem van gesimuleerde aanwezigheid. De aandacht voor het medium radio is een hulp bij het expliciteren van een probleemstelling die anders slechts sluimerend aanwezig blijft. Ten slotte heeft ook Mowitts aandacht voor de praktijk van het uitzenden een belangrijke heuristische functie. Zoals volgde uit zijn analyse van de discrepantie tussen Sartres gebruik van radio en zijn denken over radio, kunnen interne tegenspraken worden blootgelegd die reiken tot de kern van enkele centrale filosofische projecten uit de voorbije eeuw.

Die drie eigenschappen zorgen ervoor dat de dynamiek en spanningen die de periode sinds Marconi’s eerste radio’s kenmerken, maar verloren gingen in onze traditionele beschrijvingen van de geschiedenis in termen van lineariteit, actie en reactie, terug aan de oppervlakte komen. Het belang van die periode en van de verschuivingen die ze in ons denken en leven teweegbracht, is niet het resultaat van de toevallige opkomst van het nieuwe medium. De generaties die voor het eerst geconfronteerd werden met de eerste massamedia moesten ook het vernuft en de wil aan de dag leggen om ze een plaats en zin binnen onze samenleving te geven. Het is aan ons om die verantwoordelijkheid nu terug op te pikken. Mowitts Radio geeft daartoe een meer dan verdienstelijke aanzet.

John Mowitt, Radio: Essays in Bad Reception. (California: University of California Press, 2011).

Tom Willaert is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen